Flora (Witte 1868)/30
← 29 | Flora: Afbeeldingen en beschrijvingen van boomen, heesters, éénjarige planten, enz., voorkomende in de Nederlandsche tuinen door Heinrich Witte
30. Specularia speculum |
31 → |
SPECULARIA SPECULUMAlph. Dec.
Nat. familie:
CAMPANULACEÆ.
Klasse en Orde van LINNÆUS:
PENTANDRIA MONOGYNIA ( Vijfmannige-Eenwijvige)[1].
Een zeer opmerkenswaardig verschijnsel in het plantenrijk is het verschil van levensduur, hetwelk men, zelfs zonder daar bepaald op te letten, bij onderscheidene gewassen opmerkt. Terwijl er toch onder de lager ontwikkelde, inzonderheid onder de Zwammen, waartoe de Schimmels en Champignons behooren, zijn die in weinige uren hare volkomene, daarbij somtijds eene verbazende ontwikkeling bereiken, maar die even spoedig al de phasen van haar leven doorloopen hebben, even als het geheele leven van sommige insecten tot slechts enkele uren beperkt is, zijn er andere, boomen van verbazende hoogte of ontzagwekkenden omvang, nog altijd frisch en krachtvol, wier leven alleen bij tientallen van eeuwen bepaald wordt, en in vergelijking van wier bestaan het onze nog minder is dan dat dier kleine diertjes, dier snel ontwikkelde, maar even ras in stof uiteenvallende Champignons in lengte bij het onze vergeleken.
Men verdeelt de planten naar haren levensduur in vier klassen. Bovenaan staat de boom, wiens stam houtachtig wordt en weldra in staat is om aan de verschillende krachten die zijn bestaan met vernieling bedreigen, vele jaren, soms vele eeuwen achtereen weêrstand te bieden, en wiens zamenstelling van dien aard is, dat eigenlijk alleen storende invloeden van buiten aan dat bestaan een einde kunnen maken. De magt van den mensch, tegen welke die aan hunne plaats gebonden plantaardige kolossen niet opgewassen zijn; de kracht van den stormwind, die hen dikwijls, wanneer hij niet bij magte is hen met één slag te vellen, als 't ware stelselmatig plundert, door hun tak voor tak te ontrukken en hen op die wijze te verminken en te verzwakken; de bliksem, die [ 118 ]in minder dan een oogwenk de vervaarlijke houtmassa, waaruit de reusachtige stam bestaat, in splinters uiteen doet vliegen; de insekten, die, klein als ze zijn, door hun aantal hem van zijne bladeren berooven en ziek maken, of, zich een schuilplaats in zijn ligchaam zoekende, dat doorboren als ware het overal met kogels gewond; de uitputting van den grond, die, waar de bovengrond geen voor hem noodige voedselstoffen meer oplevert, wanneer de wortels die dieper zoeken, in plaats daarvan voor hem schadelijke bestanddeelen bevat, enz., zijn alle oorzaken die, nú afzonderlijk, dan ten deele vereenigd, aan den levensduur van den boom paal en perk stellen, die overigens zoodanig georganiseerd is, dat men, alleen op dat zamenstel lettende, tot geene andere conclusie kan komen dan dat hij, al molmt zijn stam ook van binnen weg, met iedere lente weer een nieuw leven intreedt, en als 't ware geheel verjongd uit den winterslaap ontwaakt.
Hiertoe worden ook de heesters gerekend, die zich echter nabij den grond meer vertakken, zoodat de kracht zich daar in ettelijke nevenstammen verdeelt, die dan ook afzonderlijk nimmer zulk eene zwaarte of zoodanigen omvang verkrijgen als de eigenlijk gezegde boomstam.
Ze stellen als 't ware een overgang daar van de boomen tot de tweede rubriek, die der kruidachtige gewassen, ook wel vaste of overblijvende planten genoemd.
Ook het leven van deze kan van zeer langen duur zijn. Ze sterven echter jaarlijks, tegen den winter, tot aan den grond af, en velen zijn van meening dat dan alleen de wortels in 't leven blijven. Dit is echter niet zoo. De kracht, door de boomen en heesters in de bóvenaardsche stengeldeelen geconcentreerd, waardoor deze bij magte zijn hun leven voort te zetten, wordt hier weggelegd in de ónderaardsche stengeldeelen, die van de ware wortels aanzienlijk in karakter verschillen, wat ik echter hier nu niet nader uiteen zetten kan. Met ieder voorjaar ontwikkelen zich op die in den grond verborgen stengels de vroeger gevormde knoppen tot bovenaardsche stengels, even als er jonge twijgen ontstaan uit de in den vorigen zomer gevormde knoppen op de stammen of takken der boomen en heesters. Die levensduur openbaart zich echter hier wel is waar op eene geheel andere wijze, als gevolg der gewijzigde organisatie van het individu, in het wezen der zaak echter komt het op hetzelfde neêr.
Onder die vaste of overblijvende planten komen er ook voor, die eerst na een leeftijd van drie of vier jaren bereikt te hebben bloeijen, of die, gelijk de meeste, reeds in het tweede jaar bloemen ontwikkelen, en als ze een paar jaar ouder zijn haar hoogste toppunt van kracht bereikt hebben, en dan sterven. Men is gewoon die onder de vaste planten te rangschikken en haren dood dan aan toevallige omstandigheden, aan de vorst als anderzins, toe te schrijven, zoodat het niet gemakkelijk valt om te zeggen, welke tot die rubriek—wilde men er eene afzonderlijke van maken—zouden behooren, daar deze eene plant drie- of vierjarig noemt, die door een ander, zonder den minsten twijfel, als overblijvend erkend wordt.
Best doet men daarom ze weder als een overgang te beschouwen tot de zoogenoemde tweejarige gewassen, die echter niet, zooals de naam zou doen vermoeden, twee jaren lang leven, maar hoogstens anderhalf, somtijds maar één jaar, maar die altijd in twee jaren leven.
Deze planten toch komen, na in 't voorjaar gezaaid te zijn, dan wel spoedig op, maar schieten niet in de hoogte en brengen dien zomer geen bloemen voort. Ze leven den winter, [ 119 ]in een toestand van rust, door, en spruiten, zoodra de voorjaarswarmte het plantenrijk tot ontwikkeling roept, weder uit, om dan met snelheid aan een opwaartsgaanden stengel het aanzijn te geven, waaraan dan weldra de bloemen verschijnen, die door de zaden opgevolgd worden, na welker rijping de plant onmiddelijk sterft.
Sommige—b.v. de bekende Judaspenning (Lunaria biennis), waarover weldra nader—zijn reeds gestorven voordat het nog goed zomer is.
Eindelijk onderscheidt men nog de éénjarige gewassen, die zeer talrijk zijn en welker leven gewoonlijk binnen weinige maanden geheel afloopt. Deze worden in het voorjaar gezaaid, komen spoedig tot hare volle ontwikkeling, bloeijen in den zomer en sterven tegen 't najaar, mede na de rijpwording der zaden.
Onder deze zijn er weder die, 't zij de uitstrooijing der zaden aan de Natuur overgelaten blijft, 't zij men ze zelf tegen het najaar zaait, nog vóór den winter opkomen, gedurende de koudste maanden stilstaan, en dan reeds vroeg in het voorjaar doorgroeijen. In dàt geval bloeijen ze natuurlijk veel vroeger, maar sterven ook veel vroeger; ze hebben dan reeds uitgeleefd wanneer andere, die in 't voorjaar gezaaid werden, nog te naauwernood hare knoppen vertoonen.
Tot deze rubriek behoort het lieve plantje, waarmede we ons nu even bezig willen houden.
Het geslacht Specularia maakt als het ware een onderdeel uit van het uitgebreide geslacht der Klokjesbloemen (Campanula), waartoe de zeven of acht soorten, waaruit het zamengesteld is, vroeger gerekend werden te behooren, gelijk ze zelfs nog tegenwoordig door dezen en genen als Campanula's begroet worden. Ook werden ze wel Prismatocarpus genoemd, welke naam echter door den kruidkundige, die zich speciaal met het onderzoek van de familie der Campanulaceën bezig hield, namelijk Alph. de Candolle van Genève, voor deze soorten niet aangenomen werd, terwijl hij ze bragt tot het vroeger door den Franschen kruidkundige Charles Louis l'Héritier de Brutelle, die in 1800, in vierenvijftigjarigen leeftijd, te Parijs op de publieke straat vermoord werd, gevestigde geslacht Specularia, afgeleid van het Latijnsche woord speculum (spiegel), om de helderblaauwe en in 't midden witte kleur der bloemen. Reeds Linnæus, de hier afgebeelde soort nog tot de Campanula's rekenende, bezigde deze vergelijking voor deze eerst bekend gewordene soort, gelijk zij ook als Campanula Speculum door Sims in het Botanical Magazine, tab. 102, beschreven en afgebeeld is.
Zij behoort oorspronkelijk in het zoogenaamde gematigde gedeelte van Europa thuis, inzonderheid in de landen aan de Middellandsche zee gelegen, terwijl haar voorkomen als sierplant in de tuinen reeds van 1596 dagteekenen zou. Sedert dien tijd is zij eene lievelinge gebleven, en bekleedt zij nog altijd eene eerste plaats in de rij der éénjarige, om hare bloemen gezochte gewassen.
De plant toont eene sterke neiging om zich te vertakken, terwijl de takjes, aanvankelijk naar den grond gebogen, zich weldra oprigten en het geheel dan ongeveer drie à vier decimeter hoogte bereikt. De onderste stengelblaadjes zijn min of meer elliptisch of eivormig, die welke hooger staan zijn echter veel smaller en worden zelfs lijnvormig. De bloemen ontwikkelen zich aan de uiteinden van den stengel en de takjes. Ze staan boven het lange vruchtbeginsel, [ 120 ]'twelk tijdens den bloei wel ietwat op een hoekigen bloemsteel gelijkt, en hebben eenen kelk die in vijf lange en smalle slippen uitloopt. De bloemkroon is wat men noemt éénbladerig, met eene zeer korte buis, uitloopende in vijf lobben. Die lobben of slippen zijn helder blaauw, terwijl de buis, dus het centrum der bloem, wit en daarbinnen een vijftal meeldraden om een door drie stempels gekroonden stijl gegroepeerd is.
Als die helderblaauwe bloemen in grooten getale, want deze plantjes zijn zoo mildbloeijend dat men van de bladeren genoegzaam niets bemerkt, over dag door de zon beschenen worden, maken ze inderdaad een verrassend effect. Tegen den avond sluiten ze zich.
Men kweekt er ook een paar variëteiten van, ééne met witte, en eene andere met licht lilakleurige bloemen, die, hoe fraai overigens ook op zich zelf, toch in dit opzigt voor de soort moeten onderdoen.
Men kan deze plantjes—ook wel Venus-spiegel genoemd,—op tweeërlei wijze kweeken. Ze kunnen namelijk in September gezaaid, later uitgeplant en voorloopig op een lichte plaats bewaard, en dan in 't voorjaar dáár geplaatst worden waar men haar verlangt. Deze planten, die sterker worden en krachtiger uitstoelen dan de gewone voorjaars-zaadplanten, bloeien in Mei en Junij.
Gewoonlijk echter zaait men ze in April of Mei, 't zij eene kleine hoeveelheid bijeen, 't zij als randen of op een perkje, welke beide laatste handelwijzen verkieselijkst zijn. Déze plantjes kunnen, als ze ongeveer een palm hoogte bereikt hebben, bij regenachtig weder, nog opgenomen en verplant worden. Ze bloeijen in Junij en Julij. Ook in potten kan men ze zaaijen of opkweeken, en in dat geval uitnemend met andere planten aanwenden, b.v. ter versiering van balcons en dergelijke.—Op welke wijze ook behandeld, altijd zal men er over voldaan zijn.