[ Pl 31 ]
 

Pl. 31: DICTAMNUS FRAXINELLA Pers.

 
[ 121 ]
 

DICTAMNUS FRAXINELLAPers.

Nat. familie:

DIOSMEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

DECANDRIA MONOGYNIA (Tienmannige-Eénwijvige)[1].

 

 

Deze sierlijke vaste of overblijvende plant, ook wel Esschekruid genoemd, hoewel deze, overigens niet slecht gekozen, Nederlandsche benaming niet veel gebezigd wordt, is allezins waard in de tuinen, ook van partikulieren, gezien te worden, waarin zij echter over algemeen slechts spaarzaam voorkomt.

Van dit geslacht worden behalve deze, nog slechts een paar soorten vermeld, die echter, zoover mij bekend is, niet of althans niet dan zeer plaatselijk in de Europeesche tuinen aangetroffen worden, waarom ik die hier dan ook stilzwijgend kan voorbijgaan, en dat te meer, daar ze in schoonheid der bloemen voor de hier afgebeelde en van ouds bekende onderdoen.

Ik zeg van ouds bekende, immers, eene plant die in sommige gedeelten van Midden- en in Zuid- Europa oorspronkelijk groeijende gevonden wordt, die zich bovendien door haren sierlijken bloei zoozeer onderscheidt, moest wel in de tuinen als burgeres gehuldigd worden, van het oogenblik af dat men in dit gedeelte van ons werelddeel ook díe planten verzamelde, welke niet direct tot de voedingsgewassen behoorden of geene toen algemeen aangewende geneesmiddelen leverden, en zoo vindt men dan ook de Fraxinella reeds vermeld als tegen het einde der 16de eeuw onder de tuinplanten opgenomen. Trouwens, deze plant behoorde lang ook onder de geneeskrachtige en wordt zelfs thans hier en daar nog wel daaronder gerangschikt.

[ 122 ]Reeds voor Linnæus werd het Esschekruid door de oude kruidkundigen Fraxinella genoemd, zijnde dit het verkleinwoord van Fraxinus, de geslachtsnaam van den Esscheboom, en dat wel om de gelijkenis der bladeren met die van dezen boom. Wáárom Linnæus, toen hij ook dit geslacht, naar aanleiding van deze enkele, toen bekende, soort beschreef, niet liever dezen naam daarvoor behield, in plaats van er den tot vergissing leidenden naam Dictamnus aan te geven, is iets wat minder begrijpelijk schijnt.

De naam Dictamnos toch werd reeds door de oude Grieken gegeven aan eene plant, die menigvuldig voorkwam op den berg Dicte, in het oostelijk gedeelte van Creta. Ware dat nu dezelfde plant, dan was de zaak zeer duidelijk, maar dat lijkt er zelfs niet naar. De Dictamnos der Grieken was een tot de familie der Lipbloemige (Labiatæ) behoorend gewas, door Linnæus zelf Origanum Dictamnus genoemd en die met de hier besprokene niets anders gemeen heeft dan dat beide een sterk aromatischen reuk hebben.

Vergissing is hier nog te eer mogelijk, daar het Esschekruid in Duitschland Diptam geheeten wordt, dezelfde volksnaam, waaronder de Dictamnos der Grieken (de Origanum Dictamnus dus) algemeen als geneesmiddel bekend was niet alleen, maar zelfs eene eerste plaats bekleedde onder de geneesmiddelen der Egyptische en Grieksche Godin Eileithyja of Lucina, die de vrouwen tijdens hare verlossing beschermde en bijstond[2].

De hier afgebeelde plant werd aanvankelijk door Linnæus Dictamnus albus (de witte) genoemd, om de witte kleur der wortels; Ch. H. Persoon, een uit Hollandsche ouders aan de Kaap de Goede Hoop geboren kruidkundige, die in Leiden en Göttingen studeerde en in 1836 te Parijs stierf, veranderde die soortsbenaming in Fraxinella, hetwelk mij ook dáárom doelmatiger voorkomt, wijl het adjectief wit alligt op de witte bloemen kan toegepast worden, terwijl er van deze soort, zooals uit onze plaat blijkt, ook eene verscheidenheid met roode bloemen voorkomt, die men zelfs, waarschijnlijk omdat ze zonder eenigen twijfel de fraaiste is, veel menigvuldiger aantreft dan de witte.—

De Diosmeën, de familie waartoe deze plant, volgens Endlicher, behoort, is eene tamelijk uitgebreide familie, die hare meeste vertegenwoordigers heeft aan de Kaap de Goede Hoop, en zeer na verwant is aan de veel kleinere groep der Rutaceën, waarvan de bekende Wijnruit (Ruta graveolens) de type is; ook wordt het Esschekruid door enkele schrijvers tot deze laatste familie gebragt, eene kwestie waarvan de nadere bespreking mij hier minder doelmatig voorkomt.

De tot beide familie's behoorende planten kenmerken zich over 't algemeen (van de Wijnruit b.v. is dit genoeg bekend) door een sterken, somtijds scherp, somtijds zacht aromatischen geur, en dit is in niet geringe mate ook met het Esschekruid het geval; de oorzaak daarvan deel ik zoo aanstonds mede.

Deze plant bereikt ongeveer een halve meter hoogte en vormt een bossigen struik, uit verscheidene stengels bestaande. De bladeren, voor welker afbeelding onze plaat tot mijn [ 123 ]leedwezen geen ruimte genoeg bood, zijn onparig gevind; vier tot zes bladparen bevinden zich namelijk ter wederzijde van den, van een bladachtig aanhangsel voorzienen, zoogenaamden gevleugelden bladsteel, die aan zijn top in een oneven blaadje uitloopt.

Tegen of in Julij ontwikkelt de stengel aan zijn top, nadat de bladeren daar allengs kleiner werden, eene bloemtros van 10 tot 15 centim. lengte met een aantal vrij groote bloemen, van eene onregelmatige gedaante. De kelk is onaanzienlijk en vijfdeelig; de bloemkroon echter is vrij groot en uit vijf bloemblaadjes van eene eivormige gedaante, en die aan hunne basis van een steeltje of nagel voorzien zijn, zamengesteld, waarvan de vier bovenste opgerigt zijn en het vijfde, benedenste, daarentegen sterk naar beneden gebogen is.

De meeldraden zijn tien in getal en bestaan uit lange, eerst naar beneden gerigte en dan naar boven gebogen helmdraadjes, met een in verhouding klein helmknopje op den top. In het centrum der bloem vindt men een vijftal stampers, die echter, zoowel wat de vruchtbeginsels als de stijlen betreft, met elkander zamenhangen, zoodat het den schijn heeft, als ware er slechts één stamper aanwezig, hetwelk dan ook oorzaak is dat deze plant tot de orde der Eénwijvige in de klasse der Tienmannige geplaatst werd, terwijl ze werkelijk tot die der Vijfwijvige of Pentagynia zou moeten behooren.

Rijp zijnde springt de, tengevolge dezer vereeniging, uit vijf vruchtbeginseltjes zamengestelde vrucht met kracht open en werpt de vrij groote zaden er uit.

Wil men dan ook die zaden inzamelen, zoo lette men wel op tegen den tijd dat ze rijp worden, inzonderheid wanneer de lucht gedurende eenige achtereenvolgende dagen betrokken en het weder regenachtig was; immers, worden ze daarna een poosje door de zon beschenen, dan springen ze open en de zaden zijn doorgaans ver te zoeken.

Ik merkte daareven op dat deze fraaije plant zich door een sterken aromatischen geur kenmerkt. Dit is inzonderheid tegen en tijdens den bloei het geval, en openbaart zich vooral bij eene ligte wrijving.

De oorzaak van dien geur zetelt dan ook eigenlijk niet in de bloemen, maar, zooals bij meest alle planten, welke zich door deze eigenschap kenmerken, in eigenaardige en zeer kleine organen, waarmede de plant van buiten bezet is, en die door hunne talrijkheid vergoeden wat ze aan omvang missen.

't Zijn niet anders dan haartjes, waarmede inzonderheid het topgedeelte van den stengel, in de nabijheid der bloemen, de bloemsteeltjes, ja zelfs de meeldraden bezet zijn, en die zich daardoor van de haartjes der meeste andere planten, 't zij die kort of lang, zacht of stijf zijn, onderscheiden, dat ze niet in eene fijne spits eindigen, maar op den top een rond celletje of zakje dragen, waarin door de plant eene vlugtige of etherische, aromatische olie afgescheiden wordt. Die topcelletjes worden kliertjes, en de haren die daarvan voorzien zijn ter onderscheiding klierharen genoemd. Men treft ze bij meer planten, o.a. bij de Tabaksplant (Nicotiana Tabacum), het Bilzenkruid (Hyoscyamus niger), enz., aan; somtijds echter, gelijk bij deze beide laatste, heeft de daarin afgescheidene stof een veel minder aangenamen reuk. Het Bilzenkruid verspreidt bij de aanraking zelfs zulk een onaangenamen stank, die zich op 'tzelfde oogenblik aan de hand mededeelt, dat men zich haast die goed af te wasschen.

[ 124 ]Daar die klierhaartjes van het Esschekruid rood zijn, geven ze aan dien dikkeren stengel en de dunnere bloemstelen een zeer sierlijk voorkomen.

Die kliertjes nu zijn uiterst dun van wand, zoodat ze bij de minste aanraking gekneusd worden en, wijl de daarin bevatte olie zeer vlugtig is, verspreidt zich de geur daarvan gelijk men begrijpt zeer spoedig.

Bovendien is de geheele plant onder het opperhuidsvlies als doorweven met kleine kliertjes, waarin zich eveneens een vlugtige olie bevindt.

Wanneer nu, inzonderheid tegen den bloei, de lucht zeer warm is, dan heeft er eene uitwaseming van die olie plaats, en is het daarbij dan bladstil, dan wil die wel eens om de plant blijven hangen, zoodat men het treffen kan dat, wanneer men dan eene brandende kaars in de nabijheid er van houdt, er eene ligte ontvlamming plaats heeft.

Men is niet in gebreke gebleven om dit verschijnsel, 'twelk naar men wil het eerst toevallig ontdekt zou zijn door de dochter van Linnæus, zeer te overdrijven; zelfs heb ik er wel eene afbeelding van gezien waar de plant, door vlammen omgeven, werd voorgesteld.

In beginsel is het waar, zelfs kan men het wel eens treffen, dat alle omstandigheden zoo goed zamenloopen, dat het op zeer verrassende wijze waar te nemen is; maar daar staat tegenover dat men ook zeer goed te vergeefs beproeven kan het te voorschijn te roepen, inzonderheid als de lucht niet zwoel en het niet stil genoeg is. Genoeg echter hierover, de lezer neme er zelf de proef mede.

Het Esschekruid verlangt een voedzamen grond en eene standplaats tegenover het Zuiden. De vermenigvuldiging geschiedt door scheuring in 't voorjaar of door zaden, die echter onmiddellijk nadat ze van de plant zijn genomen gezaaid en onder glas bewaard moeten worden, daar ze spoedig hun kiemvermogen verliezen. Ze komen dan gewoonlijk eerst tegen 't voorjaar op. Daarna worden de plantjes in den open grond, op eene warme plaats, in een afgezonderd gedeelte van den tuin uitgeplant, om eerst in het derde jaar ter plaatse hunner bestemming gebragt te worden, waarna ze dan spoedig bloeibaar zijn.

 

 
  1. Zie de noten onder bladz. 17 en 65.
  2. Wil de lezer daar meer van weten dan de ruimte mij toelaat hier mede te deelen, zoo zie hij o.a. Dr. J.H. Dierbach, Flora mythologica, blz. 205.