[ Pl 49 ]
 

Pl. 49: Iris xiphium Linn.

 
[ 193 ]
 

IRIS XIPHIUM Linn.

Nat. familie:

IRIDEÆ.

Klasse en Orde van LINNÆUS:

TRIANDRIA MONOGYNIA (Driemannige-Eénwijvige)[1].

 

 

De Lischbloemen, algemeen bekend, en bemind tevens om hare eindelooze kleurverscheidenheid en haren gemakkelijken en milden bloei, behooren kennelijk tot twee zeer goed te onderscheiden rubrieken. Geen afdeelingen die alleen op eenig strikt botanisch kenmerk, onherkenbaar vaak voor den leek, berusten, maar zóó duidelijk en in 't oog loopend, dat men, bijaldien de bloemen niet op eene zeer naauwe verwantschap wezen, zelfs zonder eenige kennis van de kruidkunde ertoe komen zou, om ze als tot afzonderlijke geslachten behoorende te beschouwen; de bloemen echter, hoeveel verschil overigens ook opleverende in de grootte der bloembladeren en ook in kleur, maken deze dwaling onmogelijk, en, hoe verschillend de planten overigens ook, zoowel in groeiwijze, als in den vorm van wortel, stengel en bladeren mogen zijn, wanneer men de bloemen ervan voor zich heeft, aarzelt men geen oogenblik ze als Lischbloemen te herkennen.

Over het eigenaardige voorkomen der Lischbloemen, zoowel als over den vorm der deelen, welke die bloemen zamenstellen, en andere bijzonderheden van algemeenen aard, had ik bij eene vorige gelegenheid, over de prachtige variëteit der Kæmpfer's Lisch handelende (zie plaat 9, bladz, 33–36), reeds gelegenheid te spreken, zoodat het noodeloos is daarop thans terug te komen; waarom ik mij nu met eenige andere bijzonderheden, op deze planten en inzonderheid op de hier afgebeelde betrekking hebbende, kan bezig houden.

[ 194 ]De beide daareven genoemde afdeelingen onderscheiden zich inzonderheid door den vorm en de ontwikkeling der onderaardsche stengeldeelen.

De meeste soorten van het rijke geslacht Iris hebben namelijk een zoogenaamden wortelstok of rhizoma, waardoor men een min of meer horizontaal onder, of half boven den grond kruipend stengeldeel verstaat, 'twelk men meestal voor een wortel aanziet, eerstens omdat het zich in den regel in den grond schuil houdt, en ten anderen wijl het op 't eerste gezigt met den bovenaardschen stengel geene de minste overeenkomst heeft.

Gelijk dit echter met betrekking tot sommige plantendeelen zoo vaak het geval is, wordt men ook hier door dat uiterlijk voorkomen, of laat mij liever zeggen door den schijn, bedrogen. De verschillende organen der planten toch zijn voor vele vormsveranderingen of metamorphosen vatbaar, al naar de natuur der plant of de omstandigheden waaronder zij leeft, en veelal alleen leven kan, dit medebrengen.

Zoo is 't ook hier. De gewassen, welker bovenaardsche stengels jaarlijks afsterven, en die toch niet tot de éénjarige behooren, sterven tegen de winter niet geheel; integendeel, een gedeelte van den stengel blijft onder den grond in leven; daarin is een goed deel voedingstoffen verzameld om de jonge stengels, wanneer de lente deze op nieuw te voorschijn roept, te voeden.

Die onderaardsche stengeldeelen nu komen voornamelijk onder drieërlei vormen voor: namelijk als wortelstok, als bol en als knol (deze laatste niet te verwisselen met den vleeschachtigen wortel van de Raap, die ook wel huishoudelijk eene knol genoemd wordt, maar niet in botanischen zin).

De meeste overblijvende planten nu hebben een wortelstok, die horizontaal of in min of meer schuinsche rigting—en die dan in tegenstelling van de ware wortels aan het ondereinde 't oudste is—onder den grond verborgen is, of zich ten deele daarbovenliggend vertoont, en die voornamelijk van de eigenlijke wortels onderscheiden is door de aanwezigheid van leden of knoopen, van knoppen of van bladachtige schubben, somtijds van alle drie tegelijk, welke deelen aan de wortels zelve niet waargenomen worden.

De bollen zijn te beschouwen als ineengedrongen stengels, waarvan het onderste, vaste gedeelte, waaruit de wortels ontspruiten, de centrale as of eigenlijken stengel vervangt, terwijl de om elkander sluitende (zoo als bij de Uije en de Hyacinth) of dakpansgewijs over elkaar liggende vleezige schubben, (zoo als bij de Lelie) de gemetamorphoseerde bladeren vertegenwoordigen.

Beide deze toestanden treffen we in het geslacht Iris aan.

Alle soorten van Lischbloemen zijn overblijvende planten, maar, terwijl bij de ééne de onderaardsche stengel zich in een wortelstok vervormt, neemt die van de andere den vorm van een bol aan. Beide hebben hetzelfde doel; alleen de gedaante van den stengel en de in schubben veranderde bladeren is verschillend, terwijl mede de levensduur dier onderaardsche deelen ongelijk is. Hierover echter verder uit te weiden is in dit geval min doelmatig te achten.

Bij het meerendeel der Irissen loopt die wortelstok sterk in 't oog, vooreerst wijl hij bij deze planten gewoonlijk zeer dik is, en vooral omdat hij, afwijkende van den algemeenen toestand, steeds veel neiging toont om ten deele boven den grond te groeijen, wat zij, die eenige [ 195 ]soorten dezer hoogst sierlijke planten in hun tuin bezitten, gewis vaak zullen opgemerkt hebben; bij enkele andere, zooals bij de vroeger vermelde Iris Kæmpferii, is hij minder sterk ontwikkeld en blijft hij steeds in den grond verborgen.

Die Irissen, welke zich dáárdoor onderscheiden, dat ze zich uit bollen ontwikkelen, maken verre het minderdeel uit, ja, het soortental daarvan is zelfs vrij beperkt. In de tuinen zijn een tweetal vrij algemeen bekend, onder de namen: Spaansche en Engelsche Iris.

Beide, hoewel soortelijk goed onderscheiden, komen in groeiwijze nog al met elkander overeen.

De Spaansche Iris (I. Xiphium, ook Iris hispanica genoemd) die in Spanje in 't wild groeijende en ook in Algiers gevonden wordt, is evenwel, wat al hare deelen betreft, minder forsch van ontwikkeling dan de andere. De bladeren, hoewel vlak, zijn naar binnen omgeslagen en gelijken daardoor rondachtig; ze zijn vrij lang en zeegroen van kleur. De stengel bereikt ongeveer 60 centim. hoogte, en de bladeren ontspruiten niet uit den bol, maar zijn aan den stengel bevestigd, dien ze met hun voet kokervormig omvatten.

De oorspronkelijke kleur van de bloemen der Spaansche Iris is licht paars, maar de talrijke hybriden leveren in hare bloemen eene zeer groote verscheidenheid van kleur op, waarin het geel, oorspronkelijk slechts eene vlek op het midden van de drie buitenste bloembladen, ten laatste heerschende geworden is. Een vluchtige blik op onze plaat, waarop een vijftal verschillende afgebeeld zijn, is voldoende om zich daarvan te overtuigen; intusschen, zelfs al bevindt men zich voor de rijkste en meest gevarieerde collectie, dan nog treft het de opmerkzaamheid, hoe zeer, ondanks de groote afwisseling van tinten en kleuren, toch altijd de gele kleur in die bloemen den boventoon voert.

En moeijelijk inderdaad zal men een ander plantengeslacht of beter eene bepaalde soort vinden, waarin zooveel kleuren in zooveel schakeeringen aangetroffen worden; maar bovendien, welke bloem men hiervan ziet, zelfs de lichtpaarse, ja, de zuiver gele—en 't geel is toch anders niet de meest gezochte kleur in de bloemen—altijd zijn ze fraai, prachtig zelfs in hooge mate.

Die kleurschakeering is niet zoo sterk bij de zoogenaamde Engelsche Irissen (I. Xiphioïdes, in den handel ook wel onder den naam Iris anglica voorkomende). Ook deze soort komt wel is waar in talrijke kleuren voor, maar deze liggen alle tusschen wit en donker paars. De gele kleur wordt—althans zoover mij bekend is—in deze bloemen volstrekt niet aangetroffen. Hier daarentegen heerscht het blaauw, 'twelk aan den eenen kant in donker paars, aan den anderen kant in zeer licht blaauw tot zelfs in wit overgaat.

Welke van beide de meest aanbevelenswaardige is, valt, dunkt mij, moeijelijk te zeggen; beide zijn aanbevelenswaardig en dat wel in hooge mate. De bloemen der Engelsche Irissen zijn grooter maar de Spaansche leveren oneindig meer kleurverscheidenheid op.

Ten opzigte der eerste mag ik niet vergeten hier op te merken, dat de naam Engelsche Irissen onjuist is, daar deze soort eveneens in Zuidelijk Europa, en inzonderheid ook in Spanje gevonden wordt, 't Schijnt echter dat zij allereerst in Engeland, waar zij (volgens Loudon) reeds sedert 1571 bekend is, als sierplant gekweekt werd en welligt van daar meer algemeen verspreid is geworden.

[ 196 ]Terwijl de eerste van Junij tot in Julij bloeit, bloeit de laatste van Julij tot in Augustus, dus ruim een halve maand later.

De kultuur van beide komt geheel overeen en levert geenerlei moeijelijkheid op. Ze beminnen een luchtigen, zandigen, maar tevens vruchtbaren grond en eene opene en zonnige standplaats. Men plant de bollen in de maand October, en dekt ze een weinig tegen al te strenge vorst.

Voor liefhebbers is het niet ondoelmatig ze 3 à 4 jaren rustig te laten staan, waardoor men sterke bossen verkrijgt, die rijk bloeijen. Van tijd tot tijd dienen ze echter opgenomen te worden, omdat anders de grond te zwak wordt. Zij, wier hoofddoel vermenigvuldiging dezer planten is, nemen de bollen jaarlijks in Augustus, als ze afgestorven zijn, op, splitsen ze dan en planten ze op nieuw in October.

Als alleenstaande planten, d.w.z. altijd ten getale van vier of vijf bij elkaâr, zijn ze zeker zeer fraai, maar het heerlijkst vertoonen ze zich, als men een bed of rabat er mede vol geplant heeft, wanneer, tijdens den bloei, de verscheidenheid der kleuren een waarlijk verrassend schouwspel oplevert, 't Is echter niet raadzaam de beide genoemde soorten dooreen te planten, maar wel van elke soort zooveel verscheidenheden als de gelegenheid toelaat.

 

 
  1. Zie de noot onder blz. 33.