Gezelle/Bonte kraaien

Ruwrijm Tijdkrans door Guido Gezelle

Bonte kraaien

Wat is de mensch
Uitgegeven in Amsterdam door L. J. Veen.
[ 48 ]
 

BONTE KRAAIEN

Bonte kraaien, waar, och armen,
kunt gij, voor uw' taaie darmen,
  voedsel vinden, worme of slek,
  in dit daaglijksch broodgebrek?

Eerde en water zijn gesloten,
overal ligt snee' gegoten;
  en, 'k en zie geen mensch die ooit
  kaf voor u of kooren strooit.
[ 49 ]
 

Gij en weet van schuur noch schelven,
van geen wortelen weg te delven;
  en g'en hebt geen spiere brood
  bijgeleid, tot meerder nood!

Gij en grijpt, gelijk de gieren,
niet uw eigen mededieren;
ook en heet uw kerstenbrief
  „eier"” u, noch „kiekendief.”

Welke een' armoe komt deswegen,
gij nu, binst den winter, tegen;
  als, alom met snee' bezaaid,
  veld en wee van honger kraait,

In die snee' zie'k, aller straten,
uw tweevoetig speur gelaten:
  eet gij snee' of, half vergaan,
  laaft gij uwen dorst daaraan?

Of, hoe kunt gij, vast aan 't vliegen,
immers uwen buik bedriegen?
  Kraait, of is hij, lijk uw stem,
  zwijgende? Hoe snoert gij hem?

Neen, 'k en hoor geen klachte u klagen,
schoon veel andere om hulpe vragen,
  piepen, kriepen, om end om:
  bonte kraaien, wordt gij stom?

Ei, onmooglijk is u 't leven,
stonde er niet dit woord geschreven,
  dat daar Een is die u voedt,
  en u nooddruft vinden doet.
[ 50 ]
 

Een, die de akkerlelie kleêren
weeft, als Salomons, vol eeren;
  Een die, zonder naalde of naad,
  vacht en veder groeien laat.

En, voorwaar, 'k en zie geen lijken,
bonte kraaie, ooit in de dijken
  liggen, van uw volk; of dood
  uwe oorije, van hongersnood.

'k Hoor de menschen bitter klagen,
van de kwade winterdagen;
  'k wete er, van gebrek en pijn,
  louter, die gestorven zijn.

Gij betrouwt op God, onwetend
aan zijn' wetten vastgeketend;
  die u vulte en voedsel schiep,
  eer hij u in 't leven riep.

Hij heeft u twee vlerken neven
't lijf gezet, en kracht gegeven;
  en twee oogen voert gij fijn,
  die scherp ziende en verre zijn.

Op die vlerken zie 'k u roeien
door de lucht, en voorwaards spoeien:
  in een omzien, stikken breed,
  verre weg van mij gescheed,

Uit die oogen zie 'k u spieden,
hooge boven land en lieden;
  hooge boven huis en al:
  of u God iet geven zal.
[ 51 ]
 

Bonte kraaie, uw schamel wezen
leert een schoone lesse aan dezen
  die verkwisten 't daaglijksch brood,
  etend, zonder etensnood.

Ach, verdeelden ze, alle dagen,
't brood dat ze Onzen Vader vragen,
  met zoo menig armen bloed,
  die 't, lijk gij, gaan zoeken moet?

Waar de neerstig nauwe boeren
hun gegraande peerden voeren,
  trekkende aan den wagenlast,
  daar is 't dat uw kooren wast.

Hun verlies komt u te baten,
en zoo zie 'k u, achter straten,
  raad- en roekloos van gebrek,
  pekken in nen peerdendrek!

'k Zie u neerstig 't leven halen,
'k zie u nederig zegepralen
  op een hoopken mesch, verblijd,
  lijk sint Job, in zijnen tijd.

Bonte kraaie, 't doet mij dere
dat ik uwen troost begere,
  en, eilaas, het doen daarvan,
  dat ik daar niet aan en kan!

Laat den winter eens verdwijnen,
laat de Aprilsche zonne schijnen:
  dan, o kraaie, krijgt ge uw deel
  in Gods goedheid, algeheel.
[ 52 ]
 

Dan zal God u voedselvollen
nooddruft doen op de eerdeschollen
  vinden, en den ploeg omtrent,
  die den veien akker wendt.

Dan, uw herte omhoog gerezen,
laat den buik eens weeldig wezen;
  dan, te lijze of luider stem,
  looft met alle vogels Hem!