Gezelle/Groeninge'ns Grootheid

o Band Laatste verzen (1901) door Guido Gezelle

Groeninge'ns Grootheid of De slag van de guldene sporen

Wij naderen
Uitgegeven in Antwerpen — Gent door De Nederlandsche Boekhandel.

[ 24 ]

GROENINGE'NS GROOTHEID
OF
DE SLAG VAN DE GULDENE SPOOREN.




I.

Daar zat, in 't gers, een blommeken
  zoo liefelijk gedoken;
het hadde geren, luide en lang,
  zijn eigen woord gesproken.
De zonne zei: „Staat op, mijn kind,
ontluikt uwe oogskens, welgezind,
  en lacht uw' moeder tegen:
noch wind en zal er schade u doen,
  noch hagelslag, noch regen!"

't Had wortels in den taaien grond,
  dat blommeken, verkoren;
en 't bloeide geren, vrij en blij,
  daar 't weunde en was geboren,
[ 25 ]'t zou menig lente kommen zien,
't zou menig meidag omme zien,
  en menig najaar sterven,
maar nooit en zou dat blommeken,
  ten gronde toe, bederven.

De Leye liep erlangs, zoo zoet,
  zoo lavend, in lieur loopen;
de vogel kwam er drinken bij,
  en liederen verkoopen;
de meiskes en de mannekens,
de Grietjes en de Jannekens
  ze kwamen en ze zagen —
't hiet Vlanderland! — dat blommeken
  zoo geren,... in die dagen!

II

    't Is oorloge in de locht en in
de boomen;
de wind berent de Leye, en doet
    ze stroomen
te bergewaard. Den oest zal, op
    het veld,
de hagel slaan, en 's hemels wild
    geweld!
[ 26 ]'t Is hooimaand. In den meersch is man
    en vrouwe,
den arrebeid, om God en land,
    getrouwe :
eenieder, haastig, henenvimt
en vorkt....
    Naar huis! De donder dreunde daar
    al! Horkt!

't Is heet! De zonne duikt heur in
    de wolken.
„Te wapen!” roept er een: „Waar zijn
    de dolken?
De vijand is in 't land! 't Zij waar
    hij zit,
bereidt den goedendag, en — elk
    in 't lid!”

III.

Het Vlaamsche heer staat immer pal,
daar 't winnen of daar 't sterven zal:
alhier, aldaar, aan lange lansen,
    de leeuwen dansen.

De winden schudden, met geweld,
de zwarte blomme in 't geluw veld:
de kwaden zien, beneên de transen,
    de leeuwen dansen.
[ 27 ]Met bezemen, zoo komen ze af,
om 't Vlaamsche Volk, als ijdel kaf,
dat 't zweerd onweerd is, af te ransen.
    De leeuwen dansen!

Harop! Harop! De trompe steekt
de boeien los, de banden breekt!
Ten vijande in! Dat op z'n schansen,
    de leeuwen dansen!

Sta vuist en voet de vane omtrent!
En, gij, die God noch eere en kent,
ruimt bane, eer, op uw veege bansen,
    de leeuwen dansen!

IV.

De peerdehoeven staan in 't zand,
bij duizenden, gedreven;
geen hooi en is er meer in 't land,
geen haver schier gebleven:
't is al gestolen, al geweerd,
voor vee en volk, voor man en peerd!
[ 28 ]Waar gaat gij, edel died, Daartoe:
gaan strijden op de heiden?
gaan straffen, met de geeselroe,
die u den vrede ontzeiden?
„Geen heidenen” zoo roepen ze al:
„de Vlaming is 't, die 't boeten zal!”

„Daar groeit en bloeit, te landewaard
der Vlamingen, een blomme,
die honing druipt, die boter baart
en goud: daar gaan wij omme!
't Is munte slaan, dat wij gaan doen,
terwijl de Vlaamsche bargen bloên!”

o Sigis, van Majorken, gij,
die koning zijt geboren,
wat hebt gij, man van 't zuiden, bij
den noorderling verloren ?
Verliezen zult ge er... Winnen, neen,
't en zij, voor graf, nen tichelsteen !

En Robbert, op uw ros, Morel,
— pekzwart is het — gezeten,
gij zult uw' hoogen hals, in 't spel,
uw ros Morel vergeten:
Jan Breydel zal, in 't riet gevaan,
ten tweeden male, u ridder slaan!

[ 29 ]Die heeren hunne rossen 't staal
nu stooten in de lenden:
verjagen zullen ze, altemaal,
  en slaan die boersche benden!
Harop! De storme is los, en 't gaat
om dood! — De goedendag slaat! slaat!

V

Harop! De goedendag
slaat! slaat!
Harop! den goeden slag
slaat! slaat!

Ruimt bane, eer, op
uw' vuile schansen,
den doodendans
de leeuwen dansen!

Harop ! Den goeden slag
slaat! slaat!
Harop! De goedendag
slaat! slaat!

Door hooge en leege
en liên en lansen,
den zegedans, den zegedans
de leeuwen dansen!
[ 30 ]     Harop!
  Den — goeden — dag!

De peerdehoeven staan in 't zand,
te Leyewaard gedreven ;
maar keenvijs om, naar 't zuiderland,
geen twee, geen een op zeven;
ter Vlamingvaart zoo wilde elkeen:
ze gingen al, 't en keerde geen!

VI

  Onze Vrouwe, onze Vrouwe,
    wij dragen ze u op,
de spooren der schoone gevelden;
   de blinkende spooren,
    gevonden — harop! —
op Groeninge'ns guldene velden.

  't Zijn de guldene spooren
    van menigen man,
die, gister nog, gekte, in zijn tale :
   „Wie is er zoo dapper
    van u, die mij kan
doen ruimen de rompvaste zale?”
[ 31 ]  Hij verzuimde te keeren
    terug: in den meersch
daar blonken zijn' dappere hielen;
   gebluscht was de woede, en
    daar lag, overdweers,
het ros, op den ridder, te ontzielen.

  Onze Vrouwe, onze Vrouwe,
    de zege is aan ons:
een riet heeft den reuze gedwongen :
   tot 't einde der eeuwen
    vertelle nu 't brons
van „’t Vlaamsche gespuis, en hun jongen!

  Keizer Boudewij n's kerke is,
    van beuken, te nauw,
om Groeninge'ns grootheid te hooren:
   te Kortrijk vereeuwige
    een beeldengebouw
den slag van de Guldene spooren!

KORTRIJK, 15/4 '97.