Gezelle/O wankelende oogenwonne

O wankelende oogenwonne door Guido Gezelle
Uit Tijdkrans

o Wankelende oogenwonne
der bleeke winterzonne,
      die, rood als goud gemaald,
   in ‘t hooge westen daalt!

‘t Is nijdig, nijpend weder,
en langzaam daalt zij neder,
      aanschouwbaar nu en schoon,
   uit haren hemelthroon.

Noch branden ‘n is ‘t noch steken,
maar vlugge vonken leken;
      maar wabberen, lauw en zoet,
   dat nu de zonne doet.

‘t Is koud, de winden bijten,
‘t is koud, de boomen splijten;
      de booze winter giert:
   hij heeft de zonne ontvierd.

‘t Is koud... Geen vorst gemeden
maar dapper doorgetreden,
      met mannenmoed en kracht,
   die heerd en vier veracht!

Aanschouwt hoe ‘t zonnewezen,
onzegbaar schoon voordezen,
      nu immers schoonst van al,
   allengskens zinken zal.

Aanschouwt, van einde te orden,
één' zee heel ‘t westen worden;
      en, zonder grens of grond,
   één duizendverwig bont!

De zonne vaart, beneden
die duizendverwigheden,
      mildmondig lachend voort
   en wint den hemelboord.

Ze plonst eens nijgens neder,
      en laat in ‘t wolkgeveder
   heur zusterlicht, de maan,
   twee scherpe tanden slaan.

‘t Is koud, de winden bijten;
‘t is koud, de sterren splijten
      den helderen hemeltrans:
   ‘t is nacht en winter thans.


Guido Gezelle
(5/1/1891)