Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden (1917)

[ 6 ]



Vroegere staatsregelingen en grondwetten:

Staatsregeling van 1798.

(Publicatie van 7 Mei 1799 van het uitvoerend bewind der Bataajsche Republiek, betrekkelijk de opheffing van de leenrechten, ingevolge art. 25 der Staatsregeling.)

Staatsregeling van 16 October 1801.

(Besluit van het uitvoerend bewind der Bataafsche Republiek, van 28 September 1801.)

Staatsregeling van 1805.

(Decreet van LODEWIJK NAPOLEON, van den 5 Juni 1806 ter gelegenheid van het aannemen der Koninklijke waardigheid van Holland, ten gevolge van het Tractaat van 24 Mei 1806, op­ dragende de regeering des Lands aan LODEWIJK NAPOLEON.)

Constitutioneele wetten van 1806.

Constitutie van 1806.

Grondwet van 29 Maart 1814. S. 44*.



De Grondwet van 24 Augustus 1815 (publicatie in S. 45) is gewijzigd bij de volgende wetten:

Wetten van 4 September 1840. S. 48 — 59, tot wijziging van de Grondwet. (Proclamatie van 4 Sep­tember 1840. S. 47.)

Wetten van 11 October 1848. S. 59 — 70, hou­dende herziening der Grondwet. {Publicatie van 14 October 1848. S. 71.)

Wet van 5 December 1884. S. 228, tot verandering van art. 198 der Grondwet. (Publicatie van 5 December 1884. S. 229.) [ 7 ]

Wetten van 6 November 1887, S. 183—193, houdende veranderingen in de Grondwet. (Publicatie van 15 November 1887, S. 210.) De tekst der Grondwet, zooals die in 1887 is herzien, is bekend gemaakt bij besluit van 30 November 1887, S. 212.

Wetten van 29 November 1917, S. 660—662, tot verandering van de Grondwet. (Publicatie van 29 November 1917, S. 663.)



Vergelijk over de wetten van 18 Mei 1917, tot het in overweging nemen van voorstellen van ver­andering, onderscheidenlijk in het IIe, IIIe en IVe hoofdstuk, in de Additionnele Artikelen en van artikel 192 der Grondwet, opgenomen in de Staatsbladen nos. 398, 399 en 400 van dat jaar:

Bijl. Hand. 2e Kamer 1915/16, . 226, 1—16 en n°. 359, 1—5; 1916/'17, . 44, 1—50 en n°. 45, 1—15.

De beraadslagingen in de Tweede Kamer zijn te vinden in de Handelingen dier Kamer 1916/'17, blz. 128—135, 137—153, 160—176, 178—195, 198—223, 225—251, 253—308, 310—367, 369—380, 382—388, 392—425, 427—48 (algemeene beschouwingen); 449—496, 498—543, 545—583 (kiesrecht); 605—627,629—647, 649—668, 670—677, 680—695 (onderwijs-artikel); 719—726, 728—741, 744—792 (additionnele artikelen) en die der Eerste Kamer in de Handelingen dier Kamer 1916/'17, blz. 598—610, 613—634 en 635—655.

De drie wetsontwerpen zijn op 21 December 1916 in de Tweede Kamer (zie Hand. 1916/'17, blz. 971 en 972) en op 16 Mei 1917 in de Eerste Kamer aangenomen.

De ingevolge artikel 195 der Grondwet vereischte ontbinding der Kamers na aanneming van de wetten van 18 Mei 1917 (S. 398—400) is gevolgd bij besluit van 19 Mei 1917 (S. 402) en wel met den 27sten Juni 1917, terwijl bij hetzelfde besluit de eerste samenkomst der nieuwe Kamers is be­paald op 28 Juni 1917.

De wetsontwerpen, waarbij de bovenvermelde veranderingen in de Grondwet definitief werden voorgedragen, zijn aan de nieuwe Tweede Kamer ingediend bij Koninklijke boodschap van 9 Juli 1917 (Bijl. Hand. 2e Kamer 1917, n°. 180, 1—5).

De behandeling in de Tweede Kamer is gevolgd in de zitting van 25 September 1917 (Handelin- [ 8 ]gen 1917/18, blz. 25—28), waarin de wetten werden aangenomen resp. met 71 tegen 2, algemeene (75) en 74 tegen 1 stem, en in de Eerste Kamer in de zitting van 29 November 1917 (Handelingen 1917/18, blz. 34—42), waar zij aangenomen zijn resp. met 42 tegen 1, 42 tegen 1 en 41 tegen 2 stemmen. De wetten zijn daarna opgenomen in de Staatsbladen 660—662 van 1917.

Ingevolge de Publicatie van 29 November 1917, S. 663, is de plechtige afkondiging geschied op 12 December 1917, des middags te twaalf uur, van welk oogenblik af zij, met de onveranderd gebleven hoofdstukken en artikelen, de Grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden vormen.


VERKORTINGEN:

C. V.Luttenberg's Chronologische Verzameling.

S.Staatsblad.


VERKLARING VAN TEEKENS.

De cijfers, achter het nummer van de artikelen der Grondwet geplaatst tusschen (), duiden aan de artikelen der Grondwet van 1848. Het * beteekent dat het artikel in 1887 of (en) in 1917 is gewijzigd.


Grondwetsherziening 1917.

De artikelen, welke in de wijziging van 1917 begrepen zijn geweest, worden voorafgegaan dooren zijn in hun geheel, of alleen voorzoover de wijziging betreft, gespatieerd gedrukt. [ 9 ]

GRONDWET
VOOR HET
KONINKRIJK DER NEDERLANDEN,
zooals de tekst is bekend gemaakt in Stbl. n°. 212 van 1887, met de daarin sindsdien in 1917 aan­gebrachte wijzigingen.


EERSTE HOOFDSTUK.
Van het Rijk en zijn inwoners.

Art. 1. (1*) Het Koningrijk der Nederlanden omvat het grondgebied in Europa, benevens de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen.

2. (118*) De Grondwet is alleen voor het Rijk in Europa verbindende, voor zoover niet het tegendeel daaruit blijkt.

Waar in de volgende artikelen het Rijk wordt genoemd, wordt alleen het Rijk in Europa bedoeld.

3. (2*) De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen en nieuwe vormen. De grenzen van het Rijk, van de prov'nciën en van de gemeenten kunnen door de wet worden veranderd.

4. (3*) Allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hebben gelijke aan­ spraak op bescherming van persoon en goe­ deren. [1]

De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen [2] en de algemeene voor waarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering verdragen met vreemde Mogendhe­ den kunnen worden gesloten. [3] [ 10 ]

5. (6) Ieder Nederlander is tot elke lands­ bediening benoembaar.

Geen vreemdeling is hiertoe benoembaar, dan volgens de bepalingen der wet. [4]

6. (7*) De wet verklaart wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn.[5]

Een vreemdeling wordt niet dan door eene wet genaturaliseerd.

De wet regelt de gevolgen der naturalisatie ten aanzien van de echtgenoot en minder­jarige kinderen van den genaturaliseerde. [5]

7. (8) Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.

8. (9*) Ieder heeft het regt om verzoeken, mits schriftelijk, aan de bevoegde magt in te dienen.

Elk verzoek moet door den verzoeker onder­ teekend zijn.

Onderteekening uit naam van anderen kan alleen geschieden krachtens schriftelijke, bij het verzoek overgelegde volmagt.

Wettig bestaande ligchamen kunnen aan de bevoegde magt verzoekschriften indienen, doch alleen over onderwerpen tot hunnen bepaalden werkkring behoorende.

9. (10) Het regt der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend.

De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat regt in het belang der openbare orde.[6] [ 11 ]


TWEEDE HOOFDSTUK.
Van den Koning.


EERSTE AFDEELING.
Van de Troonopvolging.

10. (11) De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit WILLEM FREDERIK, Prins van Oranje-Nassau, om door Hem en Zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen.

11. (13*, 14*) De Kroon gaat bij erfopvolging over op Zijne zonen en verdere mannelijke, uit mannen gekomen nakomelingen bij regt van eerstgeboorte, met dien verstande, dat bij vooroverlijden van een regthebbende diens zonen of verdere mannelijke uit mannen ge­komen nakomelingen op gelijke wijze in Zijne plaats treden en de Kroon nooit in een jongere lijn of een jongeren tak overgaat, zoolang er in de oudere lijn of den ouderen tak zoodanige nakomeling wordt gevonden.

12. (15*) Bij ontstentenis van opvolgers in het voorgaande artikel aangewezen, gaat de Kroon over op de in leven zijnde dochters van den laatstoverleden Koning, bij regt van eerstgeboorte.

13. (16*. 17*) Bij ontstentenis ook van de dochters, in het voorgaand artikel bedoeld, gaat de Kroon over op de dochters van de nedergaande mannelijke lijnen uit den laatstoverleden Koning en, bij gebreke ook van deze en van hare nakomelingen, gaat de Kroon over in de nedergaande vrouwelijke lijnen.

In deze gevallen heeft steeds de oudere lijn vóór de jongere, de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere vóór den jongeren en hebben in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren den voorrang.

14. (18*) Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens een der drie voorgaande artikelen tot de Kroon geregtigd, gaat deze over op de Prinses, door geboorte tot het Huis van Oranje-Nassau behoorende, die den laatstoverleden Koning, in de lijn der afstamming van wijlen Koning WILLEM FREDERIK, Prins van Oranje-Nassau, het naast bestaat. [ 12 ]

Bij gelijken graad van verwantschap heeft de eerstgeborene den voorrang.

Is de bedoelde bloedverwante des Konings vóór Hem overleden, dan treden hare nakome­ lingen in hare plaats, des dat de mannelijke lijn vóór de vrouwelijke en de oudere vóór de jongere en in iedere lijn de mannelijke tak vóór den vrouwelijken, de oudere vóór den jongeren en in iederen tak mannen vóór vrouwen en ouderen vóór jongeren gaan.

15. (22*) Bij ontstentenis van een opvolger, krachtens één der vier voorgaande artikelen tot de Kroon geregtigd, gaat deze over op de wettige mannelijke uit mannen gekomen na­ komelingen van wijlen Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfde en gemalin van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, op gelijke wijze als in art. 11 ten opzigte van de nakomelingen van wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, is bepaald.

16. Afstand van de Kroon heeft ten opzigte van de opvolging hetzelfde gevolg als over­lijden.

17. Het kind, waarvan eene vrouw zwanger is op het oogenblik van het overlijden des Konings, wordt ten opzigte van het regt op de Kroon als reeds geboren aangemerkt. Dood ter wereld komende wordt het geacht nooit te hebben bestaan.

18. (20*) Van de erfopvolging, zoowel voor zich zelve als voor hunne nakomelingen, zijn uitgesloten alle kinderen, geboren uit een huwelijk aangegaan door een Koning of eene Koningin buiten gemeen overleg met de Staten-Generaal, of door een Prins of Prinses van het regerend Stamhuis buiten de bij de wet verleende toestemming.

Zoodanig huwelijk aangaande, doet eene Koningin afstand van, en verliest eene Prinses haar regt op de Kroon.

Wanneer de Kroon, hetzij door erfopvolging, hetzij ingevolge artt. 15, 19, 20 of 21 in een ander Stamhuis is overgegaan, gelden deze bepalingen alleen voor de huwelijken, na het tijdstip van dien overgang gesloten.

19. (23*) Wanneer bijzondere omstandig­heden eenige verandering in of eenige voorziening omtrent de orde van erfopvolging [ 13 ]raadzaam maken, is de Koning bevoegd daar­omtrent een voorstel te doen.

De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en besluiten daarover in vereenigde vergadering.

20. (24*) Wanneer geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, wordt deze benoemd bij eene wet, waarvan het ontwerp door den Koning wordt voorgedragen.

De Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, beraadslagen en be­sluiten daarover in vereenigde vergadering.

21. (24*) Wanneer bij overlijden des Konings geen bevoegde opvolger naar de Grondwet bestaat, geschiedt de benoeming regtstreeks door de Staten-Generaal in vereenigde verga­dering. Zij worden daartoe in dubbelen getale binnen twee maanden na het overlijden bijeengeroepen.

22. (19*, 25*) Al de bepalingen omtrent de erfopvolging worden op de nakomelingen van den eersten Koning, op wien krachtens een der twee voorgaande artikelen de Kroon overgaat, toepasselijk, in dier voege, dat het nieuwe Stamhuis ten opzigte van die opvolging van Hem zijnen oorsprong neemt op gelijke wijze en met dezelfde gevolgen als het Huis van Oranje-Nassau dit volgens art. 10 doet uit wijlen Koning Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau.

Ditzelfde geldt in het geval van art. 15 ten opzigte van de aldaar bedoelde nakomelingen van wijlen Prinses Carolina van Oranje. Het geldt evenzeer ten aanzien van de nakomelingen der vrouw, die bij opvolging tot de Kroon is geroepen, met dien verstande, dat de Kroon eerst bij geheele ontstentenis van die nakomelingen in de volgende lijn van het Stamhuis, waartoe die vrouw door ge­ boorte behoorde, overgaat.

23. (26) De Koning kan geene vreemde Kroon dragen, met uitzondering van die van Luxemburg.

In geen geval kan de zetel der Regering buiten het Rijk worden verplaatst.


TWEEDE AEDEELING.
Van het inkomen der Kroon.

24. (27*) Behalve het inkomen uit de do[ 14 ]meinen, door de wet van 26 Augustus 1822 afgestaan en in 1848 door wijlen Koning Willem II tot Kroondomein aan den Staat teruggegeven, geniet de Koning een jaarlijksch inkomen uit 's Lands kas, waarvan het bedrag bij elke troonsbeklimming door de wet wordt vastgesteld.[7]

25. (28) Den Koning worden tot Deszelfs gebruik, zomer- en winterverblijven in gereed­heid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan ƒ 50,000 jaarlijks, ten laste van den Lande kunnen worden gebragt.

26. (29) De Koning en de Prins van Oranje zijn vrij van alle personele lasten.

Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door Hen genoten.

27. (30) De Koning rigt Zijn Huis naar eigen goedvinden in.

28. (31) Het jaarlijksch inkomen eener Ko­ningin-weduwe, gedurende haren weduwelijken staat, uit 's Lands kas is ƒ 150,000.

29. (32) De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan en voert den titel van Prins van Oranje.

30. (33*) De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 's Lands kas een jaarlijksch inkomen van ƒ 100,000, te rekenen van den tijd, dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld ; dit inkomen wordt gebragt op ƒ 200,000 na het voltrekken van een hu­welijk, waartoe bij de wet toestemming is ver­ leend.


DERDE AFDEELING.
Van de voogdij des Konings.

31. (34*) De Koning is meerderjarig als Zijn achttiende jaar vervuld is.

Hetzelfde geldt van den Prins van Oranje, ingeval deze Regent wordt.

32. (35*, 36*) De voogdij van den minder­ jarigen Koning wordt geregeld en de voogd of voogden worden benoemd bij eene wet.

Over het ontwerp dier wet beraadslagen [ 15 ]en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering.

33. (37) Deze wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minder­ jarigheid Zijns opvolgers, gemaakt. Mogt dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord.

34. (38*) Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elke voogd in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal, in handen van den Voorzitter, den volgenden eed of belofte af :

„ Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer (beloof) al de pligten, welke de voogdij mij oplegt, heilig te vervullen, en er mij bijzonder op te zullen toe­ leggen, om den Koning gehechtheid aan de Grondwet en liefde voor Zijn volk in te boezemen.
„Zoo waarlijk helpe mij God almagtig !"(„Dat beloof ik !")

35. (39*) Ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen, wordt in het noodige toezigt over Zijn persoon voor­ zien naar de voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in art. 32 bepaald.

De wet bepaalt den eed of de belofte door de hiertoe benoemde voogd of voogden af te leggen.


{{c|VIERDE AFDEELING.
Van het Regentschap.

36. (40) Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het Koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent.

37. (41 *) De Regent wordt benoemd bij eene wet, die tevens de opvolging in het Regent­ schap, tot 's Konings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet be­raadslagen en besluiten de Staten-Generaal in vereenigde vergadering.

De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid Zijns opvolgers, gemaakt.

38. (42*) Het Koninklijk gezag wordt mede aan eenen Regent opgedragen, ingeval de [ 16 ]Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen.

Wanneer de hoofden der ministeriele departementen, in rade vereenigd, oordeelen dat dit geval aanwezig is, geven zij van hunne bevinding kennis aan den Raad van State met uitnoodiging om binnen een bepaalden termijn advies uit te brengen.

39. (42*) Blijven zij na afloop van den gestelden termijn bij hun oordeel, dan roepen zij de Staten-Generaal in vereenigde vergadering bijeen, om hun, onder overlegging van het advies van den Raad van State, zoo dit is ingekomen, van het voorhanden geval verslag te doen.

40. (43*) Zijn de Staten-Generaal in vereenigde vergadering van oordeel, dat het in art. 38, 1ste lid, omschreven geval aanwezig is, dan verklaren zij dit bij een besluit, dat op last van den in art. 108, 2de lid, aange­wezen Voorzitter wordt afgekondigd en dat op den dag der afkondiging in werking treedt.

Bij ontstentenis van dezen Voorzitter wordt door de vergadering een Voorzitter benoemd.

41. (46*) In het geval van art. 40 is de Prins van Oranje, wanneer hij zijn achttiende jaar vervuld heeft, van regtswege Regent.

42. (44*) Ontbreekt een Prins van Oranje of heeft de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet vervuld, dan wordt in het Regentschap voorzien op de wijze in art. 37 bepaald ; in het laatste geval tot aan het tijdstip waarop hij zijn achttiende jaar vervuld heeft.

43. (45*) Bij het aanvaarden van het Regent­ schap legt de Regent in eene vereenigde vergadering van de Staten-Generaal in handen van den Voorzitter den volgenden eed of belofte af:

„Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer (beloof), dat ik in de waarneming van het Koninklijk gezag, zoolang de Koning minderjarig is (zoolang de Koning buiten staat blijft de regering waar te nemen), de Grondwet steeds zal onder­houden en handhaven.
„Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des Rijks met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik de algemeene en bij[ 17 ]zondere vrijheid, en de regten van alle des Konings onderdanen en van elk hunner zal beschermen en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen aanwenden, welke de wetten te mijner beschikking stellen, gelijk een goed en getrouw Regent schuldig is te doen.
„Zoo waarlijk helpe mij God almagtig !"(„Dat beloof ik !")

44. Wanneer een Regent buiten staat geraakt het Regentschap waar te nemen, zijn de artt. 38, 2de lid, 39 en 40 toepasselijk.

Is de opvolging in het Regentschap niet ge­ regeld, dan wordt art. 37, 1ste lid, toegepast.

45. (47*) Het Koninklijk gezag wordt waar­ genomen door den Raad van State:

1°. bij het overlijden des Konings, zoolang niet in de troonopvolging volgens art. 21 is voorzien, voor den minderjarigen Troonop­volger geen Regent is benoemd, of de Troon­ opvolger of Regent afwezig is ;

2°. in de gevallen van artt. 40 en 44, zoo­ lang de Regent ontbreekt of afwezig is; en bij overlijden van den Regent, zoolang zijn op­volger niet benoemd is en het Regentschap aanvaard heeft;

3°. ingeval de troonopvolging onzeker is en de Regent ontbreekt of afwzig is.

Deze waarneming houdt van regtswege op, zoodra de bevoegde Troonopvolger of Regent zijne waardigheid heeft aanvaard.

Wanneer in het Regentschap moet worden voorzien, dient de Raad van State het daartoe strekkend ontwerp van wet in :

in de gevallen, onder 1°. en 2°. vermeld, binnen den tijd van eene maand na de aanvaar­ ding der waarneming van het Koninklijk gezag; in het geval, onder 3°. vermeld, binnen den tijd van eene maand nadat de troonopvolging heeft opgehouden onzeker te zijn.

46. (48) Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het Regentschap door den Prins van Oranje, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het Regentschap.

Deze bepaling kan gedurende het Regent­schap niet worden veranderd. [ 18 ]

47. (49*) Zoodra het in art. 38 omschreven geval heeft opgehouden te bestaan, wordt dit door de Staten-Generaal in vereenigde ver­gadering verklaard bij een besluit, dat op last van den voorzitter, in art. 40 vermeld, wordt afgekondigd.

48. Dit besluit wordt genomen op voorstel van den Regent of van ten minste twintig leden der Staten-Generaal.

Deze leden dienen hun voorstel in bij den Voorzitter der Eerste Kamer, die de beide Kamers onmiddellijk in vereenigde vergadering bijeenroept.

Is de zitting der Kamers gesloten, dan zijn die leden bevoegd de oproeping zelven te doen.

49. (49*) De hoofden der ministeriele depar­tementen en de voogd of voogden zijn per­soonlijk gehouden aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf dit wordt gevraagd, omtrent den toestand van den Koning of van den Regent verslag te doen.

Art. 94, 3de lid, is ten deze ook op de voogden toepasselijk.

50. (49*) Onmiddellijk na afkondiging van het in art. 47 omschreven besluit herneemt de Koning de waarneming der regering.


VIJFDE AFDEELING.
Van de inhuldiging des Konings.

51. (50*) De Koning, de regering aanvaard hebbende, wordt zoodra mogelijk plegtig beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Am­sterdam, in eene openbare en vereenigde ver­gadering der Staten-Generaal.

52. (51*) In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd :

„Ik zweer (beloof) aan het Nederlandsche volk, dat Ik de Grondwet steeds zal onderhouden en handhaven.
„Ik zweer (beloof) dat Ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des Rijks met al Mijn vermogen zal verdedigen en bewaren ; dat Ik de algemeene en bijzondere vrijheid en de regten van alle Mijne onderdanen zal beschermen, en tot in­standhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle mid[ 19 ]delen zal aanwenden, welke de wetten te Mijner beschikking stellen, zooals een goed Koning schuldig is te doen.
„Zoo waarlijk helpe Mij God almagtig !"(„Dat beloof ik !")

53. (52) Na het afleggen van dezen eed of belofte wordt de Koning in dezelfde vergade­ ring gehuldigd door de Staten-Generaal, wier voorzitter de volgende plegtige verklaring uit­ spreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd of bevestigd wordt:

Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederlandsche volk en krachtens de Grondwet, U als Koning ; wij zweren (beloven), dat Wij Uwe onschendbaarheid en de regten Uwer kroon zullen handhaven ; wij zweren (beloven) alles te zullen doen wat goede en getrouwe Staten-generaal schuldig zijn te doen."
„Zoo waarlijk helpe ons God almagtig !"(„Dat beloven wij !")

ZESDE AFDEELING.
Van de magt des Konings.

54. (53) De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk. [8]

55. (54) De uitvoerende magt berust bij den Koning.

56. Door den Koning worden algemeene maatregelen van bestuur vastgesteld.

Bepalingen, door straffen te handhaven, wor­den in die maatregelen niet gemaakt, dan krachtens de wet.

De wet regelt de op te leggen straffen.

57. (55) De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen.

58. (56*) De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal met bijvoe­ging van zoodanige mededeelingen, als Hij met het belang van den Staat bestaanbaar acht.

59. (57*) De Koning sluit en bekrachtigt alle verdragen met vreemde Mogendheden.

Hij deelt den inhoud dier verdragen mede aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodra [ 20 ]

Hij oordeelt dat het belang van den Staat dit toelaat.

Verdragen, die wijziging van het grondge­bied van den Staat inhouden, die aan het Rijk geldelijke verpligtingen opleggen of die eenige andere bepaling, wettelijke regten betreffende, inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd dan na door de Staten-Generaal te zijn goedgekeurd.

Deze goedkeuring wordt niet vereischt, indien de Koning zich de bevoegdheid tot het sluiten van het verdrag bij de wet heeft voorbehouden.

60. (58) De Koning heeft het oppergezag over zee- en landmagt.

De militaire officieren worden door Hem be­noemd. Zij worden door Hem bevorderd, ont­slagen of op pensioen gesteld, volgens de regels door de wet te bepalen.[9] [ 21 ]

De pensioenen worden door de wet gere­geld. [10]

61. (59) De Koning heeft het opperbestuur der koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen.

De reglementen op het beleid der regering aldaar worden door de wet vastgesteld.[11] [ 22 ] Het muntstelsel wordt door de wet gere­geld. [12]

Andere onderwerpen deze koloniën en bezit­ tingen betreffende, worden door de wet ge­ regeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan.

62. (60) De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van het beheer dier koloniën en bezittingen en van den staat waarin zij zich bevinden.

De wet regelt de wijze van beheer en ver­antwoording der koloniale geldmiddelen. [13]

[ 23 ]de bezoldiging van alle collegien en ambtena­ren, die uit 's Rijks kas worden betaald.

De wet regelt de bezoldiging van den Raad van State, van de Algemeene Rekenkamer en van de regterlijke Magt. (1) [14]

De Koning brengt de bezoldigingen op de be­grooting der Rijksuitgaven.

De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld. [15]

64. (62) De Koning heeft het regt van de munt. Hij vermag Zijne beeldtenis op de muntspecien te doen stellen.

65. (63) De Koning verleent adeldom.

Vreemde adeldom kan door geen Neder­lander worden aangenomen.

66. (64) Ridderorden worden door eene wet, op het voorstel des Konings ingesteld.[16] [ 24 ]

67. (65*) Vreemde orden, waaraan geen verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning en, met Zijne toe­ stemming, door de Prinsen van Zijn Huis.

In geen geval mogen andere Nederlanders, of de vreemdelingen, die in Nederlandsehe staatsdienst zijn, vreemde ordeteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder bijzon­ der verlof van den Koning.

68. (66*) De Koning heeft het regt van gratie van straffen door regterlijk vonnis opgelegd. Hij oefent dat regt uit na het advies te hebben ingewonnen van den regter daartoe bij algemeenen maatregel van bestuur aange­ wezen. [17]

Amnestie of abolitie worden niet dan bij eene wet toegestaan.[18]

69. (67*) Dispensatie van wetsbepalingen kan door den Koning slechts worden verleend met magtiging van de wet.

De wet, welke deze magtiging verleent, noemt de bepalingen, waarover de bevoegdheid tot dispensatie zich uitstrekt.

Dispensatie van bepalingen van algemeene maatregelen van bestuur is toegelaten voor zoover de Koning Zich de bevoegdheid daar­ toe bij den maatregel uitdrukkelijk heeft voor­ behouden.

70. (68*, 132*) De geschillen tusschen pro­vinciën onderling ; provinciën en gemeenten; gemeenten onderling; alsmede tusschen pro­vinciën of gemeenten en waterschappen, veenschappen en veenpolders, niet behoorende tot die, vermeld in art. 153 of tot die, waarvan de beslissing krachtens art. 154 is opgedragen [ 25 ]aan den gewonen regter of aan een collegie, met administratieve regtspraaik belast, worden door den Koning beslist.

71. (69*) De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet voor en doet hun zoodanige andere voorstellen als Hij noodig acht.

Hij heeft het regt de door de Staten-Generaal aangenomen wetsontwerpen al of niet goed te keuren.

72. (116*, 117*) De wijze van afkondiging der wetten [19] en der algemeene maatregelen van bestuur [20] en het tijdstip waarop zij aanvangen verbindende te zijn, worden door de wet geregeld.

Het formulier van afkondiging der wetten is het volgende :

„Wij enz. Koning der Nederlanden enz. ;
„Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut ! doen te weten :
„Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat enz. ;

(De beweegredenen der wet.)

„Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der StatenGeneraal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze" enz.

(De inhoud der wet.)

„Gegeven" enz.

Ingeval eene Koningin regeert of het Konink­lijk gezag door een Regent of door den Raad van State wordt waargenomen, wordt de daar­ door noodige wijziging in dit formulier gebragt.

† 73. (70*) De Koning heeft het regt, om de Kamers der Staten-Generaal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden. Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het zamenkomen der nieuw ver­ kozen Kamers binnen drie maanden. [ 26 ]

De Raad van State, het koninklijk gezag waarnemende, oefent het regt van ontbinding niet uit.


ZEVENDE AFDEELING.
Van den Raad van State en de Ministeriele Departementen.


74. (71*) Er is een Raad van State, welks zamenstelling en bevoegdheid worden geregeld door de wet. [21]

De Koning is Voorzitter van den Raad en benoemt de leden.

De Prins van Oranje heeft, nadat zijn acht­tiende jaar is vervuld, van regtswege zitting in den Raad.

75. (72*) De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen, door Hem aan de Staten-Generaal te doen of door deze aan Hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van bestuur van het Rijk en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen.

Aan het hoofd der uit te vaardigen besluiten wordt melding gemaakt dat de Raad van State deswege gehoord is.

De Koning hoort wijders den Raad van State over alle zaken, waarin hij dat noodig oordeelt.

De Koning alleen besluit en geeft telkens van Zijn genomen besluit kennis aan den Raad van State.

76. De wet kan, aan den Raad van State of aan eene afdeeling van dien Raad de uitspraak over geschillen opdragen.

77. (73) De Koning stelt ministeriele departementen in, benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen. [ 27 ]

De hoofden der ministeriele departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt.

Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet.[22]

Alle Koninklijke besluiten en beschikkingen worden door een der hoofden van de ministe­ riele departementen mede-onderteekend.


DERDE HOOFDSTUK.
Van de Staten-Generaal.


EERSTE AFDEELING.
Van de zamenstelling der Staten-Generaal.

78. (74) De Staten-Generaal vertegenwoor­digen het geheele Nederlandsche volk.

79. (75) De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede Kamer.

† 80. (76*) De leden der Tweede Ka­mer worden rechtstreeks gekozen door de mannelijke ingezetenen, te­ vens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend[23], die den door de wet te be­ palen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, heb­ ben bereikt en door de vrouwelijke ingezetenen, die aan gelijke voor­ waarden voldoen, indien en voor zoover de wet haar, niet uit hoofde van aan het bezit van maatschappelijken welstand ontleende redenen, kiesbevoegd verklaart. Ieder kie­zer brengt slechts ééne stem uit.

De wet bepaalt, in hoeverre de uit­oefening van het kiesrecht wordt geschorst voor de militairen bij de [ 28 ]zee- en de landmacht voor den tijd, gedurende welken zij zich onder de wapenen bevinden. Van de uitoefening van het kies­ recht zijn uitgesloten zij, wien dat recht bij onherroepelijke rechterlij­ke uitspraak is ontzegd; zij die rech­tens van hunne vrijheid zijn beroofd; zij die krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krank­ zinnigheid of zwakheid van vermo­gens, de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verlo­ren en zij die van de ouderlijke macht of de voogdij overeen of meer hunner kinderen ontzet zijn. Aan onherroe­pelijke veroordeeling tot eene vrij­heidsstraf van meer dan een jaar of wegens bedelarij of landlooperij, zoomede aan meer dan twee, binnen een door de wet te bepalen tijdperk vallende, onherroepelijke rechterlij­ke uitspraken openbare dronken­ schap vaststellende, verbindt de wet tijdelijk of blijvend verlies van kiesrecht.

De uitoefening van het kiesrecht is verplicht volgens regels door de wet te stellen. [24]

† 81 (77*). De Tweede Kamer bestaat uit honderd leden, gekozen op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging.

Alles wat verder het kiesrecht en de wijze van verkiezing betreft, wordt door de wet geregeld. [25] [ 29 ]

† 82. (78*) De Eerste Kamer bestaat uit vijftig leden. [26]

Zij worden verkozen door de Sta­ten der provinciën op de wijze bij de wet te bepalen. [27]

83. Wanneer de Staten-Generaal in dubbelen getale worden bijeengeroepen, wordt aan de gewone leden van elke Kamer een gelijk getal buitengewone leden toegevoegd, op dezelfde wijze als de gewone te verkiezen. Het besluit der bijeenroeping wijst tevens den dag der verkiezing aan.


TWEEDE AFDEELING.
Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

† 84. (79*) Om lid der Tweede Kamer te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend zij [28], niet krachtens onherroepe­lijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens de beschikking of het be­heer over zijne goederen hebbe ver­loren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van der­tig jaren vervuld hebbe.

85. (81*) De leden der Tweede Kamer wor­ den gekozen voor vier jaren.

Zij treden te gelijk af en zijn dadelijk her­kiesbaar.

86. (82*) De leden stemmen zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen.

87. (83*) Bij het aanvaarden hunner betrek­ king leggen zij den volgenden eed of belofte af :

„Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet.
„Zoo waarlijk helpe mij God almagtig !"(„Dat beloof ik !")

Alvorens tot dien eed of die belofte te wor­den toegelaten, leggen zij den volgenden eed

(verklaring en belofte) van zuivering af : [ 30 ]
„Ik zweer (verklaar), dat ik, om tot lid der Staten-Generaal te worden benoemd, directelijk of indirectelijk, aan geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb.
„Ik zweer (beloof), dat 'k om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk.
„Zoo waarlijk helpe mij God almagtig !"(„Dat verklaar en beloof ik !")

Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning of in de vergadering der Tweede Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd.

88. (84) De Voorzitter wordt door den Koning benoemd voor het tijdperk eener zitting, uit eene door de Kamer aangeboden opgave van drie leden.

† 89. (85*) De leden ontvangen eene schadeloosstelling van f 3000 'sjaars benevens, volgens regels door de wet te stellen, vergoeding voorreiskosten. [29]

De in het vorige lid bedoelde scha­deloosstelling wordt niet genoten door de leden, die het ambt van Mi­nister bekleeden, noch ook door hen, die gedurende eene geheele zitting afwezig bleven.

Aftredende leden ontvangen een pensioen van f 100 'sjaars voor elk jaar, gedurende hetwelk zij, zoo vóór als na de totstandkoming de­ zer bepalingen, lid der Kamer waren, tot een maximum van f 2000. Het pensioen vervalt met den dag, waar­op het afgetreden lid na herkiezing weder in het genot van de in het eer­ste lid bedoelde schadeloosstelling treedt. [ 31 ]


DERDE AFDEELING.
Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.


† 90. (78*) Om lid der Eerste Kamer te kunnen zijn, moet men voldoen aan dezelfde vereischten als voor het lidmaatschap der Tweede Kamer zijn gesteld. [30]

91. (86*) De leden der Eerste Kamer worden gekozen voor negen jaren. Art. 86 is op hen van toepassing.

Zij leggen bij het aanvaarden hunner be­ trekking gelijke eeden (beloften en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald, hetzij in handen van den Koning, hetzij in de vergadering der Eerste Kamer in handen van den Voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd.

Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet. [31]

Een derde gedeelte treedt om de drie jaren af volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende leden zijn dadelijk herkiesbaar.

92. (87*) De Voorzitter wordt door den Koning uit de leden benoemd voor het tijd­ perk eener zitting.


VIERDE AFDEELING.
Beschikkingen aan beide Kamers gemeen.

93. (80, 88) Niemand kan te gelijk lid der beide Kamers zijn.

Die te gelijk of op meer dan ééne plaats tot lid van de Eerste of van de Tweede Kamer of van beide Kamers is gekozen, verklaart welke dier benoemingen hij aanneemt.

94. (89*) De hoofden der ministeriele depar­ tementen hebben zitting in de beide Kamers.

Zij hebben alleen eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zijn.

Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de verlangde inlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoordeeld met het belang van den Staat.

Zij kunnen door elke der Kamers worden [ 32 ]uitgenoodigd om te dien einde ter vergadering tegenwoordig te zijn.

95. (90*) Beide Kamers hebben, zoowel ieder afzonderlijk als in vereenigde vergadering, het regt van onderzoek (enquête), te regelen door de wet. [32]

† 96. (91*) Een lid van de StatenGeneraal kan niet te gelijker tijd zijn vice-president of lid van den Raad van State, president, vicepresident of lid van of procureur-generaal of advocaat-generaal bij den Hoogen Baad, noch president of lid van de Algemeene Bekenkamer, noch Commissaris des Konings in eene provincie.

De wet regelt voor zooveel noodig de gevolgen van de vereeniging van het lidmaatschap van eene der bei­de Kamers met andere dan de in het eerste lid uitgesloten, uit 's Lands kas bezoldigde ambten.

Krijgslieden in werkelijke dienst het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn geduren­ de dat lidmaatschap van regtswege op non-activiteit. Ophoudende lid te zijn, keeren zij tot de werke­lijke dienst terug. [33]

97. (92*) De leden der Staten-Generaal zijn niet geregtelijk vervolgbaar voor hetgeen zij in de vergadering hebben gezegd of aan haar schriftelijk hebben overgelegd.

† 98. (93*) Voorzoover de wet niet anders bepaalt, onderzoekt elke Ka­mer de geloofsbrieven harer nieuw inkomende leden, en beslist de ge­schillen, welke aangaande die ge­loofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen, volgens regels door de wet te stellen. [34] [ 33 ]

99. (94*) Elke Kamer benoemt haren griffier.

Dezg mag niet te gelijk lid van eene der Kamers zijn.

100. (95*) De Staten-Generaal komen ten minste eenmaal 's jaars te zamen.

Hunne gewone zitting wordt geopend op den derden Dingsdag in September.

De Koning roept een buitengewone zitting bijeen, zoo dikwijls Hij zulks noodig oordeelt.

101. (96*) De afzonderlijke vergaderingen der beide Kamers en evenzoo de vereenigde ver­gaderingen worden in het openbaar gehouden.

De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de Voorzitter het noodig keurt.

De vergadering beslist, of met gesloten deu­ren zal worden beraadslaagd.

Over de punten in besloten vergadering be­ handeld, kan daarin ook een besluit worden genomen.

102. (97*) Is bij overlijden des Konings of bij afstand van de Kroon de zitting gesloten, dan vergaderen de Staten-Generaal zonder voorafgaande oproeping.

Deze buitengewone zitting wordt op den vijfden dag na het overlijden of na den afstand geopend. Zijn de Kamers ontbonden, dan vangt deze termijn aan van den afloop der nieuwe verkiezingen.

103. (98*) De zitting der Staten-Generaal wordt in vereenigde vergadering der beide Kamers door den Koning of door eene Com­missie van Zijnentwege geopend. Zij wordt op dezelfde wijze gesloten, wanneer Hij oor­deelt, dat het belang van den Staat niet vor­dert haar te doen voortduren.

De gewone jaarlijksche zitting duurt ten minste twintig dagen, tenzij de Koning gebruik make van het regt in art. 73 omschreven.

104. (99* )Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide sluit de Koning tevens de zitting der Staten-Generaal.

105. (100*) De Kamers mogen noch afzon­derlijk noch in vereenigde vergadering beraad­slagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is.

106. (101*) Alle besluiten over zaken worden bij volstrekte meerderheid der stem­mende leden opgemaakt. [ 34 ]

Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld.

In deze, en evenzoo in eene voltallige ver­gadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen.

De stemming moet geschieden bij hoofdelijke oproeping, wanneer een der leden dit verlangt en alsdan mondeling.

107. (102*) De stemming over personen voor de benoemingen of voordragten in de Grond­ wet vermeld, geschiedt bij besloten en ongeteekende briefjes.

De volstrekte meerderheid der stemmende leden beslist; bij staken van stemmen beslist het lot.

108. (103*) Bij eene vereenigde vergadering worden de beide Kamers als slechts ééne be­schouwd en nemen hare leden, naar willekeur, door elkander plaats.

De Voorzitter der Eerste Kamer heeft de leiding der vergadering.


VIJFDE AFDEELING.
Van de Wetgevende Magt.

109. (104) De Wetgevende Magt wordt ge­zamenlijk door den Koning en de StatenGeneraal uitgeoefend.

110. (105*) De Koning zendt Zijne voor stellen, hetzij van wet, hetzij andere, aan de Tweede Kamer bij een schriftelijke boodschap of door eene Commissie.

Hij kan aan bijzondere door Hem aange­wezen commissarissen opdragen de ministers bij het behandelen van die voorstellen in de vergaderingen der Staten-Generaal bij te staan.

111. (106*) Aan de openbare beraadslaging over eenig ingekomen voorstel des Konings gaat altijd een onderzoek van dat voorstel vooraf.

De Kamer bepaalt in haar Reglement van Orde de wijze, waarop dit onderzoek zal worden ingesteld.

112. (107*) De Tweede Kamer, alsmede de vereenigde vergadering der Staten-Generaal heeft het regt wijzigingen in een voorstel des Konings te maken.

113. (108*) Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzij onver[ 35 ]anderd, hetzij gewijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende for­mulier :

„De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de Eerste Kamer het hier­nevens gaande voorstel des Konings en is van oordeel, dat het, zooals het daar ligt, door de Staten-Generaal behoort te worden aangenomen."

Wanneer de Tweede Kamer tot het nietaannemen van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning met het vol gende formulier:

„De Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigt den Koning haren dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van de belangen van den Staat en verzoekt Hem eerbiedig het gedane voorstel in nadere overweging te nemen."

114. (109*) De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van art. 111 het voorstel zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen.

Wanneer zij tot aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren :

„Aan den Koning.

„De Staten-Generaal betuigen den Koning hunnen dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van de belangen van den Staat en vereenigen zich met het voorstel zooals het daar ligt."

„Aan de Tweede Kamer.

„De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de Tweede Kamer kennis, dat zij zich heeft vereenigd met het voorstel betrekkelijk . . . . . . op den . . . . . . aan haar door de Tweede Kamer toe­gezonden."

Wanneer de Eerste Kamer tot niet-aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren :

„Aan den Koning.

„De Eerste Kamer der Staten-Generaal betuigt den Koning haren dank voor Zijnen ijver in het bevorderen van de belangen van den Staat, en verzoekt Hem [ 36 ]„eerbiedig het gedane voorstel in nadere overweging te nemen."

„Aan de Tweede Kamer,

„De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de Tweede Kamer kennis, dat zij den Koning eerbiedig heeft verzocht het voorstel betrekkelijk . . . . . . , op den . . . . . . aan haar door de Tweede Kamer toegezonden in nadere overweging te nemen."

115. Zoolang de Eerste Kamer nog niet heeft beslist, blijft de Koning bevoegd het door Hem gedaan voorstel weder in te trekken.

116. (110) De Staten-Generaal hebben het regt voorstellen van wet aan den Koning te doen.

117. (111*) De voordragt daartoe behoort uitsluitend aan de Tweede Kamer, die het voorstel overweegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van 's Konings voorstellen is be­ paald, en, na aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt met het volgende formulier:

„De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de Eerste Kamer het hier nevensgaande voorstel, en is van oordeel, dat de Staten-Generaal daarop 's Konings bewilliging behooren te verzoeken."

Zij is bevoegd aan een of meer van hare leden de schriftelijke en mondelinge verdedi­ging van haar voorstel in de Eerste Kamer op te dragen.

118. (112*) Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewonen wijze te hebben beraad­laagd, het voorstel goedkeurt, zendt zij het aan den Koning met het volgende formulier :

„De Staten-Generaal, oordeelende dat het nevensgaande voorstel zou kunnen strekken tot bevordering van de belangen van den Staat, verzoeken eerbiedig daarop 's Konings bewilliging."

Voorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier:

{{{3}}}
[ 37 ]

Wanneer de Eerste Kamer het voorstel niet goedkeurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier :

„De Eerste Kamer der Staten-Goneraal hoeft geene genoegzame reden gevonden om op het hiernevens teruggaande voor­stel 's Konings bewilliging te verzoeken."

119. (113) Andere voordragten, dan voor­ stellen van wet, kunnen door elke Kamer af­ zonderlijk aan den Koning worden gedaan.

120. (114) De Koning doet de Staten-Genoraal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of Hij een voorstel van wet, door hen aangeno­ men, al dan niet goedkeurt. Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren :

„De Koning bewilligt in het voorstel."

of :

„De Koning houdt het voorstel in overweging."

121. (115*) Alle voorstellen van wet, door de Staten-Generaal aangenomen en door den Koning goedgekeurd, verkrijgen kracht van wet en worden door den Koning afgekon­digd. [35]

De wetten zijn onschendbaar.

122. (118*) De wetten zijn alleen voor het Rijk verbindende, voor zoover daarin niet is uitgedrukt dat zij voor de koloniën en bezit­ tingen in andere werelddeelen verbindend zijn.


ZESDE AFDEELING.
Van de begrooting.

123. (119) Door de wet worden de begroo­tingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aangewezen.

124. (120*) De ontwerpen der algemeene begrootingswetten worden jaarlijks van wege den Koning aan de Tweede Kamer aangebo­den, dadelijk na het openen der gewone zit­ting van de Staten-Generaal, vóór den aanvang van bet jaar, waarvoor de begrootingen moeten dienen.

125. (121) Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één departement van algemeen bestuur behelzen.

Ieder hoofdstuk wordt in één of meer ont­werpen van wet vervat. [ 38 ] Door zoodanige wet kan overschrijving wor­den toegestaan.

126. (122*) De verantwoording van de Rijks­ uitgaven en ontvangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende Magt gedaan naar de voorschriften van de wet.


VIERDE HOOFDSTUK.
Van de Provinciale Staten en de Gemeente­-besturen.


EERSTE AFDEELING.
Van de zamenstelling der Provinciale Staten.

† 127. (123*) De leden der Provinciale Staten worden voor vier jaren rechtstreeks gekozen door de manne­lijke ingezetenen der provincie, te­vens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen er­kend [36], die den door de wet te be­palen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, heb­ben bereikt en door de vrouwelijke ingezetenen der provincie, die aan gelijke voorwaarden voldoen, indien en voor zoover de wet haar, niet uit hoofde van aan het bezit van maatsohappelijken welstand ontleende redenen, kiesbevoegd verklaart. De verkiezing geschiedt op den grond­ slag van evenredige vertegenwoordiging. [37]

De laatste zinsnede van het eerste lid, het tweede, derde en vierde lid van artikel 80 zijn van toepassing.

Zij treden te gelijk af en zijn dade­ lijk herkiesbaar.

Om lid der Provinciale Staten te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend en ingezeten der provincie zij, niet [ 39 ]krachtens onherroepelijke rechter­ lijke uitspraak wegens krankzinnig­ heid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over zijne goederen hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebbe.

De verkiezing van de leden der Provinciale Staten heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. [38]

128. (124) Niemand kan tegelijk zijn lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal en lid der Staten eener provincie, noch ook lid der Staten van meer dan ééne provincie.

129. (125*) De leden der Staten leggen bij het aanvaarden hunner betrekking den volgen­ den eed of belofte af :

„Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de wetten des Rijks.
„Zoo waarlijk helpe mij God almagtig !" („Dat beloof ik !")

Zij worden tot dien eed (belofte) toegelaten na alvorens te hebben afgelegd gelijken eed (verklaring en belofte) van zuivering als hierboven in art. 87 voor de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is bepaald.

130. (126) De Staten vergaderen zoo dik­ werf in het jaar als de wet bepaalt, en bovendien wanneer zij door den Koning buitenge­woon worden bijeengeroepen.

De vergaderingen zijn openbaar, met het­ zelfde voorbehoud als ten aanzien van de ver­gadering der Kamers van de Staten-Generaal is bepaald in art. 101.

131. (127*) De leden der Staten stemmen zonder last van of ruggespraak met hen die benoemen.

† 132 (128*). Omtrent het beraadslagen en stemmen gelden de regels in de artikelen 105, 106 en 107, eerste lid, ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgeschreven.


TWEEDE AFDEELING.
Van de magt der Provinciale Staten.

133. (135*) Het gezag en de magt van de Staten worden door de wet geregeld met in[ 40 ]achtneming van de voorschriften in de vol­gende artikelen dezer afdeeling vervat. [39]

134. (131*) Aan de Staten wordt de rege­ling en het bestuur van de huishouding der provincie overgelaten.

Zij maken de verordeningen, die zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen.

Die verordeningen behoeven de goedkeuring des Konings; deze kan niet worden geweigerd dan bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord.

135. (130*) Wanneer de wetten of de algemeene maatregelen van bestuur het vorderen, verleenen de Staten hunne medewerking tot uitvoering daarvan.

136. (129*, 131*) Elk besluit der Staten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van eene provinciale belasting, behoeft de goedkeuring des Konings.

De wet geeft algemeene regels ten aanzien van de provinciale belastingen.

Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere provin­ciën niet belemmeren.

137. (129*) De begrooting der provinciale inkomsten en uitgaven, jaarlijks door de Staten op te maken, behoeft de goedkeuring des Konings.

De wet regelt het vaststellen van de provinciale rekening.

138.* (134) De Staten kunnen de belangen van hunne provinciën en van hare ingezetenen bij den Koning en bij de Staten-Generaal voorstaan.

139. (136) De Staten benoemen uit hun midden een college van Gedeputeerde Staten, waaraan, volgens de regels door de wet te stellen, de dagelijksche leiding en uitvoering [ 41 ]van zaken worden opgedragen, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet.

140. (133*) De magt des Konings om de besluiten van Provinciale Staten of van Ge­ deputeerde Staten, die met de wet of het alge­ meen belang strijdig zijn, te schorsen en te vernietigen, wordt bij de wet geregeld.

141. (137*) De Koning stelt in elke provin­cie een Commissaris aan met de uitvoering Zijner bevelen en met het toezigt op de verrigtingen der Staten belast. [40]

Deze Commissaris is Voorzitter van de ver­ gadering der Provinciale Staten en van die der Gedeputeerde Staten en heeft in laatst­ genoemd collegie stem.

Zijne jaarwedde en do kosten zijner woning worden op de begrooting der Rijksuitgaven gebragt. De wet beslist of andere uitgaven van het provinciaal bestuur ten laste van liet Rijk komen.


DERDE AFDEELING.
Van de gemeentebesturen.

142. (138*) De zamenstelling, inrigting en bevoegdheid' der gemeentebesturen worden door de wet geregeld met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen dezer afdeeling vervat. [41]

† 143 (139*). Aan het hoofd der ge­meente staat een raad, welks leden rechtstreeks voor een bepaald aan[ 42 ]tal jaren worden gekozen door de mannelijke ingezetenen der gemeen­te, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend [42], die den door de wet te bepalen leeftijd, welke niet beneden drie en twintig jaren mag zijn, heb­ ben bereikt en door de vrouwelijke ingezetenen der gemeente, die aan gelijke voorwaarden voldoen, indien en voor zoover de wet haar, niet uit hoofde van aan het bezit van maatsehappelijken welstand ontleende redenen, kiesbevoegd verklaart. De verkiezing geschiedt op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging. [43]

De laatste zinsnede van het eer­ste lid, het tweede, derde en vierde lid van artikel 80 zijn van toepas­sing.

Om lid van den raad te kunnen zijn wordt vereischt, dat men Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend en ingezeten der gemeente zij, niet krach­tens onherroepelijke rechterlijke uit­spraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschik­king of het beheer over zijne goede­ren hebbe verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zij en den ouderdom van drie en twintig ja­ren vervuld hebbe.

De verkiezing van den raad heeft plaats op de wijze door de wet te regelen. [43]

De Voorzitter wordt door den Koning, ook buiten de leden van den raad, benoemd en door Hem ontsla­gen.

144. (140*) Aan den raad wordt de rege­ling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. [ 43 ]

Hij maakt de verordeningen, die hij in het belang der gemeente noodig oordeelt.

Wanneer de wetten, algemeene maatregelen van bestuur of provinciale verordeningen het vorderen, verleenen de gemeentebesturen hunne medewerking tot uitvoering daarvan.

Wanneer de regeling en het bestuur van de huishouding eener gemeente door den ge­meenteraad grovelijk worden verwaarloosd, kan eene wet de wijze bepalen, waarop in het bestuur dier gemeente, met afwijking van de beide eerste zinsneden van dit artikel, wordt voorzien.

De wet bepaalt, welk gezag het gemeente­ bestuur vervangt, wanneer dit in gebreke blijft in de uitvoering der wetten, der algemeene maatregelen van bestuur of der pro­vinciale verordeningen te voorzien.

145. (140*) De magt des Konings om de besluiten van gemeentebesturen, die met de wet of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen en te vernietigen, wordt bij de wet geregeld.

Die magt is onbeperkt ten aanzien van de plaatselijke verordeningen en reglementen.

146. (141*, 143*) De besluiten der gemeente­ besturen, rakende zoodanige beschikking over gemeente-eigendom of zoodanige andere bur­gerlijke regtshandelingen als de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten onderworpen.

Het opmaken der begrootingen en het vast­stellen der rekeningen wordt door de wet geregeld.

147. (142*) Het besluit van een gemeente­ bestuur tot het invoeren, wijzigen of afschaf­fen eener plaatselijke belasting, wordt voor­gedragen aan de Gedeputeerde Staten, die daarvan verslag doen aan den Koning, zonder Wiens goedkeuring daaraan geen gevolg mag worden gegeven.

De wet geeft algemeene regels ten aanzien der plaatselijke belastingen.

Deze belastingen mogen den doorvoer, den uitvoer naar en den invoer uit andere gemeen­ten niet belemmeren.

148. (144) De gemelde besturen kunnen de belangen van hunne gemeenten en van hare ingezetenen voorstaan bij den Koning, bij de [ 44 ]Staten-Generaal en bij de Staten der provincie waartoe zij behooren.


VIJFDE HOOFDSTUK.
Van de Justitie.


EERSTE AFDEELING.
Algemeene bepalingen.

149. (145*) Er wordt alom in het Rijk regt gesproken in naam des Konings.

150. (146*) Het burgerlijk en handelsregt, het burgerlijk en militair strafregt, de regtspleging en de inrichting der regterlijke Magt worden bij de wet geregeld in algemeene wetboeken, behoudens de bevoegdheid der wetgevende Magt om enkele onderwerpen in afzonderlijke wetten te regelen.

151. (147*) Niemand kan van zijn eigen­dom worden ontzet dan na voorafgaande ver­klaring bij de wet dat het algemeen nut de onteigening vordert en tegen vooraf genoten of vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander volgens de voorschriften van eene algemeene wet. [44]

Deze algemeene wet bepaalt ook de gevallen in welke de voorafgaande verklaring bij de wet niet wordt vereischt.

Het vereischte, dat de verschuldigde schade­loosstelling vooraf betaald of verzekerd zij, geldt niet, wanneer oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vordert. [45]

152. Waar in het algemeen belang eigen­ dom door het openbaar gezag moet worden vernietigd of, hetzij voortdurend, hetzij tijde­ lijk, moet worden onbruikbaar gemaakt, géschiedt dit tegen schadeloosstelling, tenzij de wet het tegendeel bepaalt.[46] [ 45 ] Het gebruik van eigendom tot het voorbereiden en het stellen van militaire inundatien, wanneer dit wegens oorlog of oorlogsgevaar wordt gevorderd, wordt bij de wet geregeld. [47]

153. (148*) Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuld­ vordering en andere burgerlijke regten behooren bij uitsluiting tot de kennisneming van de regterlijke Magt.

154. De wet kan de beslissing van twistgedingen, niet behoorende tot die, vermeld in art. 153, hetzij aan den gewonen regter, hetzij aan een collegie met administrative regtspraak belast, opdragen; zij regelt de wijze van behandeling en de gevolgen der beslissingen.

155. (149) De regterlijke Magt wordt alleen uitgeoefend door regters, welke de wet aan­ wijst. [48]

156. (150) Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent.

De wet regelt de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid, tusschen de administrative en regterlijke Magt ontstaan, worden beslist.

157. (151*) Buiten de gevallen in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den regter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding. Dit bevel moet bij, of zoo spoedig mogelijk na do aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gerigt.

De wet bepaalt den vorm van dit bevel en den tijd binnen welken alle aangehoudenen moeten worden verhoord.

158. (153*) Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is alleen ge[ 46 ]oorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens eenen bijzonderen of algemeenen last van eene magt door de wet aangewezen.

De wet regelt de vormen, waaraan de uit­ oefening van deze bevoegdheid gebonden is. [49]

159. (154) Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, be­ halve op last des regters. in de gevallen in de wet omschreven.

160. (155*) Op geen misdrijf mag als straf gesteld worden de algemeene verbeurdver­klaring der goederen, den schuldige toebehoorende.

161. (156*) Alle vonnissen moeten de grond­den waarop zij rusten inhouden en in straf­zaken de wettelijke voorschriften, waarop de veroordeeling rust, aanwijzen.

De uitspraak geschiedt met open deuren.

Behoudens de uitzonderingen door de wet bepaald zijn de teregtzittingen openbaar.

De regter kan in het belang der openbare orde en zedelijkheid van dezen regel afwijken.


TWEEDE AFDEELING.
Van de regterlijke Magt.

162. (157*) Er bestaat een opperste geregtshof onder den naam van Hooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning overeenkomstig het volgende artikel worden benoemd.

163. (158*) Van eene voorgevallen vacature wordt door den Hoogen Raad aan de TweedeKamer der Staten-Generaal kennis gegeven die, ter vervulling daarvan, eene voordragt van drie personen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen.

De Koning benoemt den president en den vice president uit de leden van den Hoogen Raad.

164. (159*, 160*) De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriele departe[ 47 ]menten, de gouverneurs-generaal en de hooge ambtenaren onder anderen naam met gelijke magt bekleed in de koloniën of bezittingen des Rijks in andere werelddeelen, de leden van den Raad van State, en de Commissarissen des Konings in de provinciën staan, wegens ambtsmisdrijven in die betrekkingen gepleegd, ook na hunne aftreding, te regt voor den Hoogen Raad ter vervolging hetzij van 's Koningswege, hetzij van wege de Tweede Kamer.

De wet kan bepalen, dat nog andere ambte­naren en leden van hooge collegien wegens ambtsmisdrijven voor den Hoogen Raad teregt staan.

165. (162*) De Hooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten door de leden der regterlijke Magt.

Hij kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en buiten werking stellen volgens de bepaling door de wet daar­ omtrent te maken, en behoudens de door de wet te stellen uitzonderingen.

De overige bevoegdheden van den Hoogen Raad worden geregeld bij de wet.

166. (163*) De leden van de regterlijke Magt worden door den Koning aangesteld.

De leden van de regterlijke Magt, met regtspraak belast, en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad worden voor hun leven aan­ gesteld.

Zij kunnen worden afgezet of ontslagen door uitspraak van den Hoogen Raad in de gevallen bij de wet aangewezen.

Op eigen verzoek kunnen zij door den Koning worden ontslagen.

Indien een collegie belast wordt met administrative regtspraak in het hoogste ressort voor het Rijk, zijn de eerste, tweede en vierde zinsnede van dit artikel op de leden daarvan toepasselijk.

Zij kunnen worden afgezet of ontslagen op de wijze en in de gevallen, bij de wet aan­ gewezen.

Dit artikel is niet toepasselijk op hen die uitsluitend belast zijn met regtspraak over personen, behoorende tot de zee- of landmagt [ 48 ]of tot eenige andere gewapende magt, of met de beslissing van disciplinaire zaken.


ZESDE HOOFDSTUK.
Van de godsdienst.
[50]

167. (104) Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en hare leden tegen de overtreding der strafwet.

168. (165) Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend.

169. (166) De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burger­ lijke en burgerschapsregten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen.

170. (167) Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust.

Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten.

171. (168) De traktementen, pensioenen en andere inkomsten van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezind­ heden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd.

Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toe­gelegd of het bestaande vermeerderd worden. [51]

172. (169) De Koning waakt, dat alle kerk­ genootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. 173. (170) De tusschenkomst der Regering [ 49 ]wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenoot­schappen, noch, behoudens verantwoordelijk­heid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften.


ZEVENDE HOOFDSTUK.
Van de financien.

174. (171*) Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Rijks kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet.

Deze bepaling is ook toepasselijk op heffingen voor het gebruik van Rijks-werken en inrigtingen, voor zooveel de regeling van die heffin­gen niet aan den Koning is voorbehouden.

175. (172) Geene privilegien kunnen in het stuk van belastingen worden verleend.

176. (173) De verbindtenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers worden gewaar­borgd. De schuld wordt jaarlijks in over­weging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat.

177. (174) Het gewigt, de gehalte en de waarde der muntspecien worden door de wet geregeld. [52]

178. (175) Het toezigt en de zorg over de zaken van de Munt en de beslissing der ge­ schillen over het allooi, essai en wat dies meer zij, worden door de wet geregeld. [53]

179. (176*) Er is eene Algemeene Reken­ kamer, welker zamenstelling en taak door de wet worden geregeld. [54]

Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der StatenGeneraal eene voordragt van drie personen aan den Koning, die daaruit benoemt. [ 50 ] De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld.

Het 3de en 4de lid van art. 166 is op hen van toepassing.


ACHTSTE HOOFDSTUK.
Van de defensie.

180. (177*) Alle Nederlanders daartoe in staat, zijn verplicht mede te werken tot hand­having der onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied.

Ook aan ingezetenen die geen Nederlanders zijn, kan die pligt worden opgelegd.

181. (178*, 180*) Tot bescherming der be­langen van den Staat is er eene zee- en eene landmagt, bestaande uit vrijwillig dienenden en uit dienstpligtigen.

De wet regelt de verpligte krijgsdienst. [55]Zij regelt ook de verplichtingen die aan hen, die niet tot de zee- of landmacht behooren, ten aanzien van 's Lands verdediging opgelegd kunnen worden. [ 51 ]

182. (179*) Vreemde troepen worden niet dan krachtens eene wet in dienst genomen.

183. (186*) De dienstpligtigen ter zee zijn bestemd om te dienen in en buiten Europa.

Aan de dienst, door hen in de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen te ver­vullen, worden door de wet voordeelen verbonden.

184. (185*) De dienstpligtigen te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen worden gezonden.

185. (184*) Wanneer in geval van oor­log, oorlogsgevaar of andere buitengewone om­standigheden de dienstpligtigen die niet in werkelijke dienst zijn, door den Koning geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen worden geroepen, wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan, om het onder de wapenen blijven der dienstpligtigen zooveel noodig te bepalen. [56]

186. (187*) Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit 's Rijks kas voldaan.

De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en de leverantien van welken aard ook voor de legers of verdedigingswerken van het Rijk gevorderd, kunnen niet dan volgens algemeene regels bij de wet te stellen en tegen schadeloosstelling ten laste van een of meer inwoners of ge­ meenten worden gebragt. [57]

De uitzonderingen op die algemeene regels voor het geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden worden bij de wet vastgesteld. [ 52 ]

Of er oorlogsgevaar in den zin, waarin dat woord in 's Lands wetten voorkomt, aan­ wezig is, beslist de Koning. [58]

187. Ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid kan door of van wege den Koning elk gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard worden. De wet bepaalt de wijze waarop en de gevallen waarin zulks geschieden kan en regelt de gevolgen. [59]

Bij die regeling kan worden bepaald, dat de grondwettelijke bevoegdheden van het bur­gerlijk gezag ten opzigte van de openbare orde en de politie geheel of ten deele op het militair gezag overgaan, en dat de burgerlijke overheden aan de militaire ondergeschikt worden.

Daarbij kan wijders afgeweken worden van de artt. 7, 9, 158 en 159 der Grondwet.

Voor het geval van oorlog kan ook van art. 156. 1ste lid, worden afgeweken.


NEGENDE HOOFDSTUK.
Van den waterstaat.

188. (191*) De wet geeft regels omtrent het waterstaatsbestuur, het oppertoezigt en toezigt daaronder begrepen, met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen van dit hoofdstuk vervat. [60] [ 53 ]

189. (190*) De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat den waterstaat betreft, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Rijks kas of op eene andere wijze gevonden.

190. (192*, 193*) De Staten der Provinciën hebben het toezigt op alle waterstaatswerken, waterschappen, veenschappen en veenpolders.

Nogtans kan de wet het toezigt over bepaalde werken aan anderen opdragen.

De Staten zijn bevoegd, met goedkeuring des Konings, in de bestaande inrigtingen en regle­menten der waterschappen, veenschappen en veenpolders veranderingen te maken, water­schappen, veenschappen en veenpolders op te heffen, nieuwe op te rigten en nieuwe regle­menten voor zoodanige instellingen vast te stellen. Tot verandering van de inrigtingen of reglementen kunnen de besturen van die in­stellingen voorstellen aan de Staten der pro­vincie doen.

191. De besturen van waterschappen, veen­ schappen en veenpolders kunnen volgens regels, door de wet te stellen, in het huis­ houdelijk belang van die instellingen veror­deningen maken. [61]


TIENDE HOOFDSTUK.
Van het onderwijs en het armbestuur.


† 192. (194*) Het onderwijs is een voorwerp van de aanoudende zorg der Regeering.

Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der Overheid, en bovendien, voor zoover het alge­meen vormend zoowel lager als mid­delbaar onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaam­heid en de zedelijkheid van den [ 54 ]onderwijzer, een en ander bij de wet te regelen.

Het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders gods­dienstige begrippen, bij de wet geregeld.

{{sp|In elke gemeente wordt van Over­heidswege voldoend openbaar alge­meen vormend lager onderwijs ge­geven in een genoegzaam aantal scholen. Volgens bij de wet te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zoodanig onderwijs gelegenheid wordt gegev­en. [62] [ 55 ]

De eischen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten deele uit de openbare kas te bekostigen onder­ wijs te stellen, worden bij de wet geregeld, met inachtneming, voor zoover het bijzonder onderwijs be­treft, van de vrijheid van richting. [63]

Deze eischen worden voor het algemeen vormend lager onderwijs zoodanig geregeld, dat de deugdelijk­heid van het geheel uit de openba­re kas bekostigd bijzonder onderwijs en van het openbaar onderwijs even afdoende wordt gewaarborgd. Bij die regeling wordt met name de vrij­heid van het bijzonder onderwijs be­treffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers geëerbiedigd. [63]

Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, dat aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar den zelfden maatstaf als het openbaar onderwijs uit de open­ bare kas bekostigd. [63] De wet stelt de voorwaarden vast, waarop voor het bijzonder algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs bijdragen uit de openbare kas worden verleend.

De Koning doet jaarlijks van den staat van het onderwijs aan de Staten-Generaal verslag geven.

193. (195) Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regering en wordt door de wet geregeld. [64] De Koning doet

[ 56 ]van de verrigtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven.


ELFDE HOOFDSTUK.
Van veranderingen.

194. (196) Elk voorstel tot verandering in de Grondwet wijst de voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. De wet verklaart dat er grond bestaat om het voorstel, zoo als zij het vaststelt, in overweging te nemen.

195. (197) Na de afkondiging dezer wet worden de Kamers ontbonden [65]. De nieuwe Kamers overwegen dat voorstel en kunnen niet dan met twee derden der uitgebragte stemmen de aan haar overeenkomstig voor­ noemde wet voorgestelde verandering aan­ nemen.

196. (198) Gedurende een Regentschap kan in de troonopvolging geene verandering wor­den gebragt.

197. (199) De veranderingen in de Grond­wet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plegtig afgekondigd en bij de Grondwet gevoegd. [66]


Additionnele Artikelen.

(NIEUWE REDACTIE 1917)


Art. I (ongewijzigd). Alle bestaande autori­teiten blijven voortduren, tot dat zij door andere, volgens deze Grondwet, zijn vervangen.

Art. II (ongewijzigd). Alle op het oogenblik der afkondiging van de veranderingen in de [ 57 ]Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten worden gehandhaafd, totdat zij achtervolgens door andere worden vervangen.

Art. III (ongewijzigd). De heerlijke regten betreffende voordragt of aanstelling van perso­nen tot openbare betrekkingen zijn afgeschaft. De opheffing der overige heerlijke regten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door­ de wet worden vastgesteld en geregeld.

Art. IV (ongewijzigd). Art. 151 der Grond­ wet is niet toepasselijk ten aanzien van aardhaling, ingeval de specie wordt genomen van gronden, waarop de verpligting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens ge­woonte of verordening, zoo wel als uit anderen hoofde, in 1886 rustte.

Art. V (ongewijzigd). Het eerste lid van art. 152 der Grondwet blijft buiten toepassing, totdat de wettelijke regeling omtrent do ge­ vallen waarin geene schadeloosstelling in geval van vernietiging of voortdurende of tijdelijke onbruikbaarmaking van eigendom verleend wordt, zal zijn in werking getreden.

Art. VI. Behoudens het recht des Konings tot ontbinding, blijft de Tweede Kamer der Staten-Generaal, zooals zij op het tijdstip der afkondiging van de wet houdende veranderingen in de Grondwet, is samengesteld, bestaan tot op den dag dor in de laatste zinsnede bedoelde opening van de zitting der Staten-Generaal. Zijn vóór dien dag verkiezingen noodig ter ver­vulling van plaatsen, die door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, dan geschieden deze, met inbegrip van het onder­zoek van de geloofsbrieven, volgens de op den dag der genoemde afkondiging bestaande kiezerslijsten en geldende bepalingen. De Koning bepaalt het tijdstip der opening van de Kamers, zoo kort mogelijk na de verkiezingen in art. XI bedoeld.

Art. VII. Met afwijking van bovenstaand artikel II, worden in de Kieswet, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen gebracht :

Artikel 1 wordt gelezen als volgt :

De leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden gekozen door de mannelijke [ 58 ]ingezetenen des Rijks, tevens Nederlanders of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkend, die den leeftijd van vijf en twintig jaren hebben bereikt.

Artikel 2 wordt gelezen als volgt:

Onder hen, die den leeftijd van vijf en twintig jaren hebben bereikt, verstaat deze wet hen, die den leeftijd hebben bereikt vóór of op den 15den Mei.

Artikel 3 wordt gelezen als volgt:

Van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten :

zij, wien het kiesrecht ontzegd is bij eene onherroepelijke rechterlijke uitspraak ;

zij, die rechtens van hunne vrijheid zijn beroofd ;

zij, die krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, of van de ouderlijke macht of de voogdij over een of meer hunner kinderen ontzet zijn ;

zij, die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak tot eene gevangenisstraf van meer dan één jaar zijn veroordeeld, gedurende drie jaren nadat hunne straf is volbracht en levenslang wanneer voor de tweede maal eene gelijke straf is opgelegd ;

zij, die bij onherroepelijke rechterlijke uit­spraak wegens bedelarij of landlooperij zijn ver­oordeeld, gedurende drie jaren nadat hunne straf is volbracht, gedurende zes jaar, indien de straf voor de tweede maal, en levenslang, indien de straf voor de derde maal opgelegd is ;

zij, die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraken binnen een tijdsverloop van drie jaar meer dan tweemaal zijn veroordeeld wegens een strafbaar feit, insluitende openbare dron­kenschap, gedurende drie jaren nadat de laatste uitspraak onherroepelijk is geworden.

Met onherroepelijke veroordeeling wordt gelijk gesteld vrijwillige betaling van het maximum van geldboete overeenkomstig arti­kel 74 Wetboek van Strafrecht en vrijwillige be­taling van geldboete krachtens een bij verstek gewezen rechterlijke uitspraak.

Artikel 4 vervalt.

Artikel 5 wordt gelezen als volgt:

De uitoefening van het kiesrecht van mili[ 59 ]tairen bij de zee- en landmacht in werkelyken dienst kan door Ons voor het geheele Rijk of voor een bepaald gedeelte worden geschorst, zoolang de dienstplichtigen krachtens artikel 185 der Grondwet geheel of ten deele buiten­ gewoon onder de wapenen worden gehouden.

Artikel 7 wordt gelezen als volgt:

Voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden van den gemeenteraad gelden dezelfde regelen als die welke in de artikelen 1—5 voor de bevoegdheid tot het kiezen van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn ge­steld, met dien verstande, dat men bovendien ingezetene der gemeente moet zijn.

Artikel 8, tweede lid, vervalt.

Uit artikel 9, eerste lid, vervallen de woorden : „de bepalingen waaraan zij het kiesrecht ontleenen".

Artikel 9, tweede en derde lid, wordt gelezen :

Is eene gemeente in kieskringen of in stemdistricten of zijn de kieskringen in stemdistricten verdeeld, dan wordt daarenboven, zoo mogelijk met aanduiding van straat en nummer, melding gemaakt van de plaats hunner woning op den lsten Februari van het jaar der vast­ stelling, en van den kieskring en van het stemdistrict, waartoe zij dientengevolge behooren.

De kiezers van wie de plaats der woning niet met zekerheid kan worden aangewezen, behooren tot het eerste stemdistrict der ge­meente of, is de gemeente in kieskringen ver­deeld, tot den eersten kieskring en het eerste stemdistrict daarvan.

De artikelen 10 tot en met 21 vervallen.

Artikel 22 wordt gelezen als volgt :

Onze Minister van Justitie doet jaarlijks vóór den 15den Februari aan de burgemeesters toekomen eene gewaarmerkte opgaaf van de namen in alphabetische volgorde gesteld, en van de voornamen, met vermelding van plaats en dagteekening van geboorte, van de manne­lijke personen, die vóór of op den 15den Mei den leeftijd van vijf en twintig jaren zullen hebben bereikt en op wie toepasselijk is het bepaalde in artikel 3 met uitzondering van hen die rechtens van hunne vrijheid zijn beroofd.

Artikel 23 vervalt.

De artikelen 24 tot en met 27 en artikel 32 vervallen. [ 60 ]

In artikel 34, eerste lid, vervallen aan het slot de woorden : „en de aanteekeningen om­ trent schorsing, daarin te maken overeen­ komstig de bepalingen dezer wet".

Artikel 34, derde lid, wordt gelezen :

Afschrift of afdruk van de van kracht ge­worden kiezerslijst wordt onverwijld gezonden aan den voorzitter van het hoofdstembureau in den kieskring. Aan hem geschiedt ook mededeeling, van de wijzigingen, welke de lijst ten­ gevolge van rechterlijke uitspraken ondergaat.

Artikel 35 vervalt.

In artikel 36, eerste lid, wordt in plaats van de woorden: „der in artt. 33 en 35 bedoelde kennisgeving", gelezen; „der in art. 33 bedoelde kennisgeving".

Artikel 36, tweede lid, vervalt.

Artikel 50, tweede lid, eerste zinsnede, wordt gelezen als volgt:

De mededeelingen en kennisgevingen in de artt. 30 en 33 bedoeld, geschieden bij aangeteekenden brief.

Het derde lid van artikel 50 vervalt.

Artikel 51 wordt gelezen :

Voor de verkiezing van de leden der Tweede Kamer wordt het Rijk, voor de verkiezing van deè leden der Provinciale Staten iedere provincie verdeeld in kieskringen, welke op de bij deze wet gevoegde tabellen A en B zijn aangewe­zen. Voor de verkiezing van de leden van den gemeenteraad worden de gemeenten van meer dan 20,000 zielen verdeeld in drie kieskringen. Gedeputeerde Staten, den raad gehoord, regelen de verdeeling in kieskringen. Zij zorgen daar­ bij dat iedere kieskring een ongeveer gelijk ge­ deelte der bevolking omvat.

De kieskringen voor de verkiezing van de leden der Tweede Kamer worden door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken na inge­wonnen advies der Gedeputeerde Staten, die voor de verkiezing van de leden der Provinciale Staten door de Gedeputeerde Staten verdeeld in stemdistricten, in dier voege, dat een stemdistrict in den regel niet meer dan duizend kiezers bevat en in geen geval samenvoeging van gemeenten of deelen van verschillende gemeenten plaats heeft.

Voor de verkiezing van de leden van den raad kan eene gemeente of kunnen de kies[ 61 ]kringen waarin eene gemeente is verdeeld in stemdistricten worden verdeeld. Eene plaatse­lijke verordening, aan de Gedeputeerde Staten mede te deelen, stelt die verdeeling vast.

Achter artikel 51 worden ingevoegd :

Art. 51a. Er is een centraal stembureau, gevestigd te 's-Gravenhage.

Het is samengesteld uit vijf leden. De leden en drie plaatsvervangende leden worden door Ons benoemd en ontslagen. De benoeming ge­schiedt voor vier jaren.

Uit de leden worden door Ons de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitter aangewezen.

Bepalingen ter regeling van de werkzaamhe­den van het centraal stembureau worden vast­gesteld bij algemeenen maatregel van bestuur.

Deze algemeene maatregel wijst ook het lokaal aan waar het centraal stembureau zijne zittin­gen houdt.

Art. 51 b. Voor de verkiezing van de leden der Tweede Kamer en der Provinciale Staten wordt in eiken kieskring een hoofdstembureau ingesteld. Het is gevestigd in de gemeente aan­ gewezen op de tabellen genoemd in artikel 51.

Het hoofdstembureau is samengesteld uit een voorzitter en vier andere leden.

Voorzitter is de burgemeester der gemeente waar het hoofdstembureau is gevestigd. De andere leden en drie plaatsvervangende leden worden benoemd en ontslagen, door Ons voor de hoofdstembureaux ter verkiezing van de leden der Tweede Kamer, door de Gedepu­teerde Staten voor die ter verkiezing van de leden der Provinciale Staten.

Voor de verkiezing van de leden van den raad van eene gemeente, die in kieskringen is ver­deeld, wordt in eiken kieskring een hoofdstembureau ingesteld. In elke niet in kieskringen verdeelde gemeente wordt, behoudens het be­paalde in art. 51 c, derde lid, een hoofdstem­bureau ingesteld. Het tweede lid van dit arti­kel is hierbij van toepassing.

In gemeenten, die in kieskringen zijn ver­deeld, is de burgemeester voorzitter van het hoofdstembureau van den kieskring waar binnen het gemeentehuis is gelegen ; voor de overige hoofdstembureaux wordt de voorzitter door den gemeenteraad benoemd en ontslagen. Hij wordt benoemd uit de leden van den raad. De [ 62 ]andere leden en drie plaatsvervangende leden worden door den gemeenteraad benoemd en ontslagen.

De benoemingen krachtens dit artikel te doen geschieden voor vier jaren.

De hoofdstembureaux houden hunne zittin­gen in de gemeenten die in kieskringen zijn verdeeld, in de stemlokalen door den gemeente­ raad aan te wijzen; in de andere gemeenten in het stemlokaal van het eerste stemdistrict van de gemeente waar het is gevestigd.

Art. 51 c. Voor de verkiezing van de leden dei Provinciale Staten treedt het hoofdstem­bureau van den kieskring, waarin de gemeente is gelegen waar de vergadering dor Staten wordt gehouden, tevens als centraal stembureau op.

Voor de verkiezing van de leden van den raad van eene gemeente die in kieskringen is verdeeld, treedt het hoofdstembureau, van hetwelk de burgemeester voorzitter is, tevens als centraalstembureau op; in de overige ge­ meenten treedt het hoofdstembureau tevens als centraalstembureau op.

In de gemeenten, welke voor de verkiezing van de leden van den raad niet zijn verdeeld in stemdistricten, treedt het stembureau tevens als hoofd- en als centraal stembureau op.

Art. 51 d. Op den dag der candidaatstelling kunnen bij den burgemeester, voorzitter van het hoofdstembureau, ter secretarie van de ge­meente waar dit is gevestigd, van des voor­ middags negen uur tot des namiddags vier uur lijsten van candidaten worden ingeleverd.

Ten minste drie dagen vóór den dag der candidaatstelling geschiedt hiervan in elke gemeente openbare kennisgeving.

Iedere lijst wordt onderteekend door ten minste vijf en twintig kiezers, bevoegd tot deel­ neming aan de verkiezing waarvoor de inle­vering geschiedt. Betreft het de verkiezing van de leden der Tweede Kamer of der Pro­vinciale Staten, dan geschiedt de onderteekening door kiezers, voorkomende op de kiezers­lijst van eene gemeente gelegen binnen den kieskring waarin de lijst wordt ingeleverd, en wordt, tenzij de kieskring slechts ééne ge­meente omvat, tevens achter den naam van ieder der onderteekenaara de gemeente ver­meld, op welker kiezerslijst hij voorkomt. [ 63 ]Betreft het de verkiezing van de leden van den raad van eene gemeente die in kieskringen is verdeeld, dan kunnen de lijsten van candidaten op den dag der candidaatstelling op de in het eerste lid vermelde uren woeden ingeleverd bij den voorzitter van het hoofdstembureau in eiken kieskring en geschiedt de onderteekening door kiezers, die bevoegd zijn te stemmen binnen den kieskring waarin de lijst wordt ingeleverd.

Dezelfde kiezer mag niet meer dan ééne lijst onderteekenen.

De vorm en de inrichting der lijsten worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Deze wijst tevens aan den tijd en de plaats waarop formulieren kosteloos voor de kiezers verkrijgbaar moeten zijn.

Art. 51 e. De candidaten worden met ver­melding van hunne voorletters en woonplaats op de lijsten geplaatst in de volgorde waarin door de onderteekenaars aan hen de voorkeur wordt gegeven.

Art. 51 f. Op dezelfde lijst mogen ten hoog­ste tien candidaten worden geplaatst.

Indien het betreft de verkiezing van de leden der Tweede Kamer, of der Provinciale Staten of van den raad van eene gemeente, die in kieskringen is verdeeld, mag dezelfde candidaat niet voorkomen op meer dan ééne van de lijsten, ingeleverd in denzelfden kieskring.

Indien het betreft de verkiezing van de leden van den raad van eene gemeente die niet in kieskringen is verdeeld, mag dezelfde candidaat niet voorkomen op meer dan ééne lijst.

Art. 51 g. Bij de inlevering van eene lijst kunnen de onderteekenaars schriftelijk een ge­machtigde en diens plaatsvervanger aanwijzen, bevoegd tot het verbinden van de lijst over­ eenkomstig artikel 54 f.

Art. 51 h. Bij de lijst wordt overgelegd de schriftelijke verklaring van iederen daarop voorkomenden candidaat, dat hij bewilligt in de plaats hem op de lijst aangewezen.

De onderteekening van de verklaring moet zÜn gelegaliseerd door den burgemeester van de woonplaats van den candidaat.

Artikel 52 wordt gelezen :

De inlevering der lijsten geschiedt persoonlijk [ 64 ]door één der onderteekenaars. De candidaten kunnen daarbij tegenwoordig zijn.

De voorzitter van het hoofdstembureau stelt een bewijs van ontvangst ter band aan dengene, die de lijst inlevert.

De voorzitter van het hoofdstembureau doet de bij hem ingeleverde lijsten onverwijld op de secretarie der gemeente waar het hoofdstem­bureau is gevestigd voor een ieder ter inzage nederleggen.

Artikel 53 wordt gelezen :

Het hoofdstembureau onderzoekt de lijsten.

Voldoet eene lijst niet aan de eischen gesteld in artikel 51 d, derde lid ; is een candidaat niet aangeduid met vermelding van zijne voorletters en woonplaats, of ontbreekt eene verklaring als vermeld in artikel 51 h, dan geeft het hoofd stembureau hiervan, met aanduiding van het verzuim, onverwijld bij aangeteekenden brief of tegen gedagteekend ontvangbewijs kennis aan hem, die de lijst heeft ingeleverd. Voor den aangeteekenden brief wordt vrijstelling verleend van het aanteekenrecht bedoeld in artikel 11 der wet van 15 April 1891 (Staatsblad n°. 87), en vervalt de aanspraak op schadever­goeding bedoeld in artikel 12 dier wet.

Binnen drie dagen na den dag waarop de kennisgeving is verzonden, kan hij, die de lijst heeft ingeleverd, het verzuim in de kennis­geving aangeduid herstellen ter secretarie der gemeente waar het hoofdstembureau is ge­vestigd.

Bij verhindering of ontstentenis van hem, die de lijst heeft ingeleverd, treedt voor de toe­passing van dit artikel en van de artikelen 54 a, 54 b en 54 c in diens plaats een der andere onderteekenaars van de lijst, in de volgorde waarin zij haar hebben onderteekend.

Achter artikel 53 worden ingevoegd :

Art. 53 a. Uiterlijk op den veertienden dag na de inlevering beslist het hoofdstembureau in eene openbare zitting over de geldigheid der lijsten en over de handhaving van de daarop voorkomende candidaten, met inachtneming van hetgeen in de beide volgende artikelen is bepaald.

Dag en uur van de zitting worden vooraf aangekondigd in een der nieuwsbladen van de gemeente waar het hoofdstembureau is ge[ 65 ]vestigd of, bij gebreke daarvan, van eene na­ burige gemeente.

Art. 53 b . Ongeldig zijn de lijsten :

a. die niet zijn ingeleverd met inachtneming van artikel 51 d, eerste lid, en artikel 52, eerste lid;

b. die niet door het vereiseht getal bevoegde kiezers zijn onderteekend. Bij de vaststelling van dit getal blijven buiten aanmerking de onderteekenaars, achter wier naam ontbreekt de vermelding in artikel 51 d, derde lid, gevor­derd, of die meer dan ééne lijst hebben onder­teekend ;

c. die niet voldoen aan de voorschriften vastgesteld bij den algemeenen maatregel van bestuur in artikel 51 d, laatste lid, bedoeld ;

d. waarop, door toepassing van artikel 54, alle candidaten zijn geschrapt.

Artikel 54 wordt gelezen :

Het hoofdstembureau schrapt, in de volgorde in dit artikel aangewezen, van de lijsten de candidaten :

a. die niet daarop zijn geplaatst op de wijze in artikel 51 e bepaald ;

b. van wie niet is overgelegd de verklaring vermeld in artikel 51 h ;

c. die voorkomen, indien het betreft de ver­kiezing van de leden der Tweede Kamer, der Provinciale Staten of van den raad van eene gemeente, die in kieskringen is verdeeld, op meer dan ééne in den kieskring ingeleverde lijst, indien het betreft de verkiezing van de leden van den raad van eene gemeente die niet in kieskringen is verdeeld, op meer dan ééne lijst;

d. die op de lijst voorkomen na het ten hoogste toegelaten aantal.

Achter artikel 54 worden ingevoegd :

Art. 54 a. Binnen twee dagen na den dag waarop door het hoofdstembureau over de geldigheid der lijsten en over de handhaving der daarop voorkomende candidaten is beslist, kan hij, die eene lijst heeft ingeleverd, van de beslissing waarbij zij ongeldig is verklaard, of een candidaat is geschrapt, in beroep komen bij de Gedeputeerde Staten.

Art. 54 b. De Gedeputeerde Staten behan­delen het beroep in eene openbare vergadering, te houden binnen acht dagen na den dag waar­op het is ingekomen. [ 66 ]

Dag en uur der vergadering worden onver­wijld door Onzen Commissaris in de provincie medegedeeld aan hem die het beroep heeft in­ gesteld en aan het hoofdstembureau.

Bij de behandeling kan hij die het beroep heeft ingesteld dit beroep, en de voorzitter of een der andere leden van het hoofdstem­ bureau de beslissing van dit bureau toelichten.

Art. 54 c. De Gedeputeerde Staten beslissen op het beroep bij een met redenen omkleed be­sluit, uiterlijk op den dag na de behandeling.

Zij deelen hun besluit onverwijld mede aan hem die het beroep heeft ingesteld en aan het hoofdstembureau.

Art. 54 d. Nadat de termijn voor beroep is verstreken, of in geval van beroep, nadat het besluit van de Gedeputeerde Staten aan het hoofdstembureau is medegedeeld, doet dit bureau de geldige lijsten, na die te hebben genummerd in de volgorde door het lot aan­gewezen onverwijld toekomen aan het centraal stembureau.

Art. 54 e. Het centraal stembureau maakt onverwijld de lijsten openbaar.

De openbaarmaking geschiedt :

indien het betreft de verkiezing van de leden der Tweede Kamer of der Provinciale Staten, door plaatsing van de lijsten, naar de kieskrin­gen gerangschikt en met vermelding van haar nummers, in de Staatscourant; indien het be­treft de verkiezing van de leden van den raad, door nederlegging van de lijsten ter inzage voor een ieder op de secretarie der gemeente, als het geldt eene gemeente die in kieskringen is verdeeld, naar de kieskringen gerangschikt en met vermelding van de nummers der lijsten. Van de nederlegging geschiedt tegelijk openbare kennisgeving.

Bovendien worden de lijsten zoo spoedig mogelijk in afschrift aangeplakt, indien het betreft de verkiezing van de leden der Tweede Kamer of der Provinciale Staten, in alle gemeenten van den kieskring in welken de lijsten zijn ingeleverd, indien het betreft de verkiezing van de leden van den raad in de gemeente waar de verkiezing plaats heeft. Daartoe worden afschriften van de lijsten door het hoofdstembureau toegezonden aan de burgemeesters van de betrokken gemeenten. [ 67 ]

Art. 54 ƒ. Binnen zeven dagen na den dag waarop de lijsten overeenkomstig het tweede lid van het vorig artikel zijn openbaar gemaakt, kunnen de gemachtigden der onderteekenaars van lijsten deze tot eene groep verbinden door eene daartoe strekkende gemeenschappelijke verklaring schriftelijk bij het centraal stem­bureau in te leveren.

Dezelfde lijst kan niet deel uitmaken van meer dan ééne lijstengroep. Heeft een ge­machtigde meer dan ééne verklaring, als ver­meld in het eerste lid, onderteekend, dan is zijne onderteekening onder iedere van deze verklaringen ongeldig.

Onmiddellijk na afloop van den termijn ge­steld in het eerste lid wordt, op de wijze voor­geschreven bij artikel 54 e, tweede lid, openbaar gemaakt, welke lijsten tot eene groep zijn verbonden.

Art. 54 g. Binnen vijf en veertig dagen na de candidaatstelling geschiedt eene stemming over de lijsten en de daarop voorkomende candidaten.

Indien het betreft de verkiezing van de leden der Tweede Kamer, der Provinciale Staten of van den raad van eene gemeente die in kieskringen is verdeeld, geschiedt in iederen kieskring de stemmmg uitsluitend over de in dien kieskring ingeleverde lijsten en de daarop voorkomende candidaten.

Artikel 55 wordt gelezen :

Tenminste drie dagen vóór den tot stemming bepaalden tijd ontvangt elk kiezer, die bevoegd is aan de stemming deel te nemen, van den bur­gemeester der gemeente, op welker kiezerslijst hij voorkomt, eene kaart, bevattende eene oproeping voor de stemming. Op deze kaart worden vermeld zijn naam en voorletters, het nummer, waaronder hij op de kiezerslijst voorkomt, het lichaam, waarin plaatsen moeten worden vervuld, het stemdistrict, waartoe hij behoort, de plaats der stemming in dat district, de tijd der stemming, de lijsten van candidaten in de volgorde der nummers en de inhoud van art. 128 van het Wetboek van Strafrecht, zoomede eene herinnering aan de verplichting opgelegd bij art. 74, tweede lid. Indien het betreft de verkiezing van leden van den raad van eene gemeente, die in kieskringen is ver[ 68 ]deeld, wordt op de kaart tevens vermeld de kieskring, waartoe de kiezer behoort.

De vorm en de inrichting dezer kaart worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van be­ stuur.

Aan den tot deelneming aan de stemming bevoegden kiezer die zijne kaart heeft verloren, of wien geenkaart is toegezonden, wordt op zijne aanvraag door of van wege den burgemeester eene kaart uitgereikt, mits hij voldoende van zijne identiteit doe blijken. Tot de uitreiking, hier omschreven, is ook het stembureau bevoegd.

Ten minste drie dagen vóór den tot stemming bepaalden tijd geschiedt tevens in elke gemeente openbare kennisgeving van het lichaam, waarin plaatsen moeten worden vervuld, van den tijd der stemming en van den inhoud van artikel 128 van het Wetboek van Strafrecht, zoomede eene herinnering aan de verplichting, opgelegd bij art. 74, tweede lid.

Artikel 60 wordt gelezen :

In elk stemdistrict is een stembureau.

Elk stembureau bestaat uit vier leden, waarvan een voorzitter is. Bovendien worden daarin ten minste drie plaatsvervangende leden be­noemd. Indien bij de beslissingen van het stembureau de stemmen staken, beslist de stem des voor­ zitters.

Artikel 61 wordt gelezen :

De raad der gemeente, waarin het stembureau zitting houdt, benoemt, behoudens het bepaalde in artikel 62, eerste lid, de leden en de plaats­vervangende leden van het stembureau uit zijn midden.

De raad evenwel eener gemeente, welke meer dan één stemdistrict bevat, kan buiten zijn midden inwoners dier gemeente, tevens kiezers, telkens voor den tijd van twaalf maanden tot leden en plaatsvervangende leden der stembureaux benoemen.

Artikel 62 wordt gelezen :

De burgemeester is voorzitter van het stem­ bureau in het eerste of eenige stemdistrict zijner gemeente.

Hij kan zich laten vervangen door een lid van den gemeenteraad daartoe door den raad aan te wijzen.

De voorzitters van alle andere stembureaux [ 69 ]worden door den gemeenteraad zooveel mogelijk uit zijn midden benoemd. Is het getal der beschikbare gemeenteraadsleden niet toereikend om daaruit voorzitters voor alle stembureaux in de gemeente aan te wijzen, dan kan de raad daartoe inwoners van de gemeente, tevens kiezers, benoemen.

Artikel 63 wordt gelezen :

De bij de opening der zitting van het stem­bureau fungeerende voorzitter, leden of plaats­ vervangende leden, kunnen slechts aan dat stembureau aan de stemming deelnemen.

Artikel 70 wordt gelezen :

De burgemeester der gemeente, waar het hoofdstembureau is gevestigd, draagt zorg, dat stembiljetten tot een met twintig ten honderd van het getal der kiesbevoegden ver­meerderd aantal, tijdig worden in gereedheid gebracht en, indien het betreft de verkiezing van de leden der Tweede Kamer of der Provin­ciale Staten en de kieskring meer dan ééne gemeente omvat, in eene, aan het aantal der kiezers in iedere gemeente evenredige, hoe­veelheid aan de burgemeesters der gemeenten van den kieskring worden toegezonden in een verzegeld pak, waarop het aantal der zich daarin bevindende biljetten is vermeld. Geen andere stembiljetten mogen bij de stemming worden gebruikt.

De kosten van het in gereedheid brengen van de stembiljetten worden naar evenredigheid van het aantal verstrekte biljetten over de gemeenten verdeeld.

Artikel 72 wordt gelezen :

Op het stembiljet zijn aan de ééne zijde ge­drukt de lijsten van candidaten, waarover de stemming moet geschieden, met vermelding van haar nummer en gerangschikt in de volg­orde der nummers ; aan de keerzijde is gestem­peld de handteekening van den voorzitter van het hoofdstembureau.

De verdere inrichting van het stembiljet wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur.

Aan artikel 74 wordt toegevoegd een lid, luidende :

Ieder die volgens de kiezerslijst bevoegd is tot de keuze mede te werken, is verplicht zich binnen den voor de stemming bepaalden tijd ter uitóefening van zijn kiesrecht aan te melden [ 70 ]bij het stembureau in het voor hem op de kie­zerslijst aangewezen stemdistrict, behalve in het geval voorzien bij art. 63 of bij het bestaan van eene geldige reden van verhindering.

Artikel 76, laatste lid, wordt gelezen :

Twee leden van het stembureau houden aanteekening van het getal der verstrekte biljetten.

Aan artikel 78 wordt de volgende zinsnede toegevoegd :

Tevens wordt aanteekening gehouden van de namen der kiezers die mochten weigeren een stembiljet in ontvangst te nemen.

Artikel 84, laatste lid, wordt vervangen door de volgende leden:

De voorzitter van het stembureau zendt on­middellijk op de spoedigste wijze bericht van de schorsing der stemming aan Onzen Com­missaris in de provincie.

Deze bepaling is niet van toepassing op de verkiezing van de leden van den raad in de gemeenten die niet in stemdistricten zijn ver­deeld.

Artikel 85, eerste lid, wordt gelezen : Onmiddellijk na onderteekening van het in het vorige artikel bedoelde proces-verbaal, wordt dit met de stembus en de verzegelde pakken, door den voorzitter vanhetstembureau, zoo hij de burgemeester is, in bewaring genomen en anders aan den burgemeester ter bewaring overgebracht. Deze levert alles op den dag, waarop de stemming wordt hervat, vóór den aanvang der stemming, opnieuw aan het stem­ bureau in.

Aan artikel 87 worden toegevoegd een derde en een vierde lid, luidende :

Met afwijking van het bepaalde in het eerste lid, kan het stembureau tusschen de in artikel 86 voorgeschreven verzegeling en de opening der stembus een tijdruimte laten van ten hoogste een uur, mits het stemlokaal niet verlatende en de stembus onder zijn toezicht houdende.

Indien van deze bevoegdheid gebruik is ge­maakt, wordt hiervan en van het voldoen aan de daarvoor gestelde voorwaarden aanteekening gehouden in het proces-verbaal der stemming.

Artikel 88 wordt gelezen :

De voorzitter opent de stembiljetten. Hij deelt, na opening van elk biljet, den naam mede van den candidaat op wien eene stem is uitgebracht. [ 71 ]

De oudste der andere leden van het stem­ bureau ziet het stembiljet na. De beide overige leden houden aanteekening van iedere uitge­brachte stem.

Artikel 89, tweede lid, wordt gelezen :

Van onwaarde zijn voorts de stembiljetten : waarop in geen stemvak het wit stipje zwart is gemaakt ;

waarop de namen van andere personen dan de candidaten, of waarop andere bijvoegingen geplaatst zijn ;

waarop in meer dan één stemvak het wit stipje zwart is gemaakt;

waarop de aanwijzing van eenen candidaat is geschied op eene andere wijze dan is voor­geschreven bij artikel 77 ;

en de stembiljetten, die eene aanduiding van den kiezer bevatten;

of die niet voorzien zijn van den voorgeschre­ven stempel.

Artikel 90 wordt gelezen :

Terstond nadat alle stembiljetten zijn ge­opend en de daarop uitgebrachte stemmen op­genomen, maakt de voorzitter van het stem­bureau ten aanzien van iedere lijst bekend zoowel het aantal der op iederen candidaat uitgebrachte stemmen als het gezamenlijk aantal uitgebrachte stemmen.

Artikel 92 wordt gelezen :

Het proces-verbaal der stemming wordt door alle leden van het stembureau geteekend.

Het wordt met de verzegelde pakken, in de artikelen 86 en 91 bedoeld, door het jongste lid van het stembureau onverwijld naar den voorzitter van het hoofdstembureau overgebracht.

Achter artikel 92 wordt ingevoegd :

Art. 92 a. Het stembureau deelt binnen twee dagen na den dag der stemming aan den bur­gemeester mede de namen van de kiezers binnen zijn ressort die zich niet hebben aangemeld overeenkomstig art. 74, tweede lid.

Artikel 93 wordt gelezen :

Het hoofdstembureau houdt den volgenden dag des namiddags te twee uren eene zitting.

Is te voorzien, dat de processen-verbaal als­dan nog niet alle naar den zetel van het hoofd­ stembureau kunnen zijn overgebracht, dan wordt de zitting door Onzen Commissaris in de [ 72 ]provincie bij een met redenen omkleed besluit uiterlijk tot den derden dag op den dag der stemming volgenden dag op door hem te bepa­len uur verdaagd.

Bij de verkiezing van de leden van den raad wordt in de gemeenten welke slechts één stemdistrict bevatten en in die, door Onzen Mi­nister van Binnenlandsche Zaken, na ingew­onnen advies der Gedeputeerde Staten, aangewezen, de zitting gehouden onmiddellijk na afloop van de werkzaamheid, bedoeld in artikel 92, eerste zinsnede.

De artikelen 82, eerste en tweede lid, en 83 zijn van toepassing.

Artikel 94 wordt gelezen :

Het hoofdstembureau stelt in de bij artikel 93 voorgeschreven zitting ten aanzien van iedere lijst vast :

а. het aantal stemmen op ieder der candidaten uitgebracht;

б. de som van de aantallen stemmen be­doeld onder a. Deze som wordt in deze wet stemcijfer genoemd.

De voorzitter maakt de aldus verkregen uit­komsten bekend.

Door de in het lokaal aanwezige kiezers kunnen bezwaren worden ingebracht.

Zij worden in het proces-verbaal der zitting opgenomen.

Artikel 96 wordt gelezen :

De processen-verbaal der zittingen van het hoofdstembureau met de processen-verbaal der stembureaux en de overeenkomstig de artikelen 86 en 91 verzegelde pakken blijven berusten onder den voorzitter.

Hij doet terstond afschrift van de processenverbaal van de zittingen van het hoofdstem­bureau aanplakken en ter secretarie der ge­meente waar het hoofdstembureau is gevestigd voor een ieder ter inzage nederleggen.

Na afloop van den tijd waarvoor de ver­kiezing is geschied vernietigt hij de processen-verbaal der stembureaux en de verzegelde pakken.

Van deze vernietiging wordt proces-verbaal opgemaakt.

Artikel 97 wordt gelezen :

Terstond na den afloop van de zitting in artikel 93 bedoeld brengt de voorzitter van het hoofdstembureau de uitkomsten bedoeld in [ 73 ]artikel 94, tweede lid, ter kennis van het cen­traal stembureau.

Artikel 98 wordt gelezen:

Terstond na ontvangst van alle uitkom­sten houdt het centraal stembureau eene zitting tot het vaststellen van den uitslag der ver­kiezing.

Achter artikel 98 worden ingevoegd :

Art. 98 a. Indien in verschillende kieskrin­gen lijsten zijn ingeleverd waarop dezelfde candidaten, in gelijk getal en in dezelfde volgorde gerangschikt, zijn geplaatst, gelden deze gelijkluidende lijsten voor de vaststelling van den uitslag der verkiezing als ééne lijst.

Het centraal stembureau telt van deze ge­lijkluidende lijsten tezamen de stemcijfers en de aantallen op iederen candidaat uitgebrachte stemmen.

Indien één of meer van deze gelijkluidende lijsten deel uitmaken van eene lijstengroep, die niet uitsluitend uit gelijkluidende lijsten bestaat, zijn de bepalingen van het eerste en tweede lid slechts in zooverre van toepassing, dat als ééne lijst gelden de gelijkluidende lijsten, die deel uitmaken van dezelfde groep, en even­ eens als ééne lijst de gelijkluidende lijsten, die niet deel uitmaken van eene groep.

Art. 98 6. Het centraal stembureau deelt, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 98 a en 98 d, eerste lid, de som der stemcijfers van alle lijsten door het aantal te vervullen plaatsen.

Hot aldus verkregen quotiënt wordt in deze wet kiesdeeler genoemd.

Art. 98 c. Evenzoovele malen als de kies­deeler is begrepen in het stemcijfer eener lijst, wordt aan die lijst eene der te vervullen plaatsen toegekend.

Is de som van de uitkomsten, die zijn verkregen door deeling van den kiesdeeler in het stemcijfer van ieder der lijsten, kleiner dan het aantal der te vervullen plaatsen, dan wordt van de nog te vervullen plaatsen achtereen­ volgens ééne toegekend aan die lijsten, wier stemcijfers, bij de deeling door den kiesdeeler de grootste overschotten hebben gelaten, bij welke toekenning lijsten die geen overschot hebben gelaten, worden geacht lijsten te zijn met het kleinste overschot. Voor het toe[ 74 ]kennen van deze overblijvende plaatsen komen niet in aanmerking lijsten, wier stemcijfer lager is dan 50 pCt. van den kiesdeeler. Wanneer alle lijsten, die hiervoor in aanmerking komen, een der overblijvende plaatsen hebben ontvan­gen en er nog plaatsen toe te kennen blijven, worden deze plaatsen opnieuw toegekend aan de lijsten, die na deeling van het stemcijfer door den kiesdeeler het grootste overschot opleverden, zoodat aan de lijst met het grootste over­schot het eerst een plaats wordt toegekend en zoo achtereenvolgens. Indien nog overblij­vende plaatsen toe te kennen zijn, worden deze toegekend aan de lijsten, wier stemcijfer lager is dan 50 pCt. van den kiesdeeler, en wel met dien verstande dat het eerst een plaats wordt toegekend aan de lijst wier stemcijfer na deeling door den kiesdeeler het grootste overschot oplevert, en zoo achtereenvolgens ; wanneer hierna nog plaatsen toe te kennen zijn moeten deze op nieuw aldus worden toegekend. Indien twee of meer van bovenvermelde over­ schotten gelijk zijn, beslist, zoo noodig, het lot.

Art. 98 d. Ter bepaling van het aantal plaatsen toe te kennen aan lijsten die tot eene groep zijn verbonden, wordt de groep beschouwd als ééne lijst, met een stemcijfer gelijk aan de som der stemcijfers van de lijsten waaruit zij bestaat.

De verdeeling der aan de groep toegekende plaatsen over de lijsten, waaruit de groep be­staat, geschiedt op de wijze voorgeschreven in de artikelen 98 b en 98 c.

Art. 98 e. Indien door toepassing der voor­afgaande bepalingen aan eene lijst ééne of meer plaatsen zouden moeten worden toegekend boven het aantal harer candidaten, en deze lijst met ééne andere lijst tot eene groep is verbonden, gaan die plaats of plaatsen over op de andere lijst.

Is de lijst met meer dan ééne andere lijst ver­bonden, dan worden de plaats of de plaatsen toegekend aan ééne of meer der verbonden lijs­ten, door voortzetting van de toepassing van artikel 98 d, tweede lid.

Indien de lijst niet is verbonden, of aan de verbonden lijsten reeds een aantal plaatsen gelijk aan dat harer candidaten is toegekend, worden de overblijvende plaats of plaatsen aan [ 75 ]ééne of meer der andere lijsten of lijstengroepen toegekend, door voortzetting van de toepassing van artikel 98 c, tweede lid.

Art. 98 f. Ter vervulling van de aan iedere lijst toegekende plaatsen zijn gekozen de candidaten der lijst, die het aantal stemmen hebben verkregen gelijk aan den kiesdeeler, die is gebezigd tot toekenning van de plaatsen aan die lijst.

Ter bepaling van het aantal stemmen door ieder van op eene lijst geplaatste candidaten verkregen, worden de stemmen, die boven het aan den kiesdeeler gelijk aantal op een candidaat der lijst zijn uitgebracht, overgedragen op de candidaten dier lijst op wie een aantal stemmen kleiner dan de kiesdeeler, of geen stem, is uit­ gebracht, in dier voege dat, voor zoover het aantal over te dragen stemmen dit toelaat, aan ieder van deze candidaten, in de volgorde waarin zij op do lijst voorkomen, zoovele van deze stemmen worden toegekend als het aantal der op hem uitgebrachte stemmen minder be­ draagt dan de kiesdeeler.

Art. 98 g. Hebben minder candidaten eener lijst dan plaatsen aan die lijst zijn toegekend het aantal stemmen gelijk aan den kiesdeeler verkregen, dan zijn, ter vervulling van de over­ blijvende plaatsen, diegene van de overige candidaten der lijst gekozen die de meeste stemmen hebben verkregen.

Heeft geen enkele candidaat eener lijst het aantal stemmen gelijk aan den kiesdeeler ver­ kregen, dan zijn, ter vervulling van de aan die lijst toegekende plaatsen, diegenen van de candidaten der lijst gekozen die de meeste stemmen hebben verkregen.

Voor zoover candidaten geene of een gelijk aantal stemmen hebben verkregen, beslist de volgorde der lijst.

Indien dezelfde candidaat op meer dan ééne lijst het aantal stemmen vereischt om gekozen te zijn heeft verkregen, geldt hij als gekozen op de lijst die het lot aanwijst, en wordt voor de toepassing var dit artikel en van artikel 98 f, eerste lid, zijn naam op de andere lijsten buiten rekening gelaten. De naam van den candidaat die hierdoor op een lijst het aantal stemmen, vereischt om gekozen te zijn, verkrijgt, wordt op die lijst, voor de toepassing van dit artikel [ 76 ]en van artikel 98 f, eerste lid, eveneens buiten rekening gelaten, indien die candidaat op een andere lijst dat aantal stemmen reeds verkre­gen had.

Art. 98 h. Het centraal stembureau rang­schikt ten aanzien van iedere lijst de daarop voorkomende, niet gekozen, candidaten in de volgorde van het door ieder van hen verkregen aantal stemmen of, voorzoover zij geene of een gelijk aantal stemmen hebben verkregen, in de volgorde van de lijst.

Bij de toepassing van het eerste lid worden buiten rekening gelaten de namen van candi­daten, die op eene andere lijst zijn gekozen.

Art. 98 i. Is bij de vaststelling van den uit­ slag der verkiezing een candidaat overleden, dan wordt voor de toepassing der artikelen 98 f, eerste lid, 98 g en 98 h zijn naam buiten rekening gelaten.

Art. 98 j. De voorzitter van het centraal stembureau maakt, in de bij artikel 98 voor­ geschreven zitting, bekend : den uitslag der verkiezing ; de volgorde, vermeld in artikel 98 h; het stemcijfer van iedere lijstengroep en van iedere lijst; het aantal stemmen op ieder van de op iedere lijst geplaatste candidaten uitge­bracht, en de getallen, die bij de toepassing van de artikelen 98 b en 98 d, tweede lid, als kiesdeeler zijn gebezigd.

De artikelen 82, eerste en tweede lid, 83 en 94, derde en vierde lid, zijn van toepassing.

Art. 98 k. De vorm en de inrichting der, ingevolge de artikelen 84, 91, 94, 98 j, 138, 142 d, 142 c en 144 a op te maken, processen-verbaal worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur.

Art. 981. De voorzitter van het centraal stembureau zendt onverwijld een afschrift van het proces-verbaal der zitting aan de voor­ zitters der hoofdstembureaux in de verschillende kieskringen.

Art. 98 m. Het proces-verbaal der zitting van het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden der Tweede Kamer wordt ter­stond openbaar gemaakt door plaatsing in de Staatscourant.

Het blijft berusten onder den voorzitter.

Artikel 99 wordt gelezen als volgt:

Leden der Eerste Kamer kunnen alleen zijn [ 77 ]Nederlanders, of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkenden, die niet krachtens on­ herroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, noch van de ver­kiesbaarheid ontzet zijn, en den ouderdom van dertig jaren vervuld hebben.

De artikelen 100 tot en met 114 vervallen.

Artikel 115 wordt gelezen als volgt:

De leden der Eerste Kamer worden op de door de Provinciale Wet bepaalde wijze gekozen door de Provinciale Staten in de volgende verhouding :

Noordbrabant . 6
Gelderland . . . 6
Zuidholland. . 10
Noordholland . 9
Zeeland . . . . . 2
Utrecht. . . . . . 2
Friesland . . . . 4
Overijssel. . . . 3
Groningen. . . .3
Drenthe . . . . . 2
Limburg . . . . . 3
50

Artikel 122 wordt gelezen als volgt:

De tot lid der Eerste Kamer benoemde legt, nevens zijn geloofsbrief, aan de Kamer over een uittreksel uit de geboorteregisters, bij ge­mis daarvan, eene akte van bekendheid, waaruit tijd en plaats zijner geboorte blijken, en eene door hem zei ven af te geven verklaring, ver­meldende alle openbare betrekkingen die hij bekleedt.

Artikel 125, eerste lid, wordt gelezen als volgt:

Wanneer een lid der Eerste Kamer ophoudt Nederlander te zijn of krachtens onherroepe­lijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnig­heid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over zijne goederen heeft verloren of van de verkiesbaarheid ontzet is, houdt hij op lid te zijn.

Artikel 126 wordt gelezen als volgt: Leden der Tweede Kamer kunnen alleen zijn Nederlanders, of door de wet als Nederlandsche onderdanen erkenden, die niet krachtens on­herroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zijn en den ouderdom van dertig jaren vervuld hebben. [ 78 ]

Art. 127 wordt gelezen :

De leden der Tweede Kamer worden gekozen door hen die op de lijst van kiezers voor deze Kamer zijn gebracht.

Artikel 128 vervalt.

Artikel 129 wordt gelezen :

De gewone tijd ter candidaatstelling voor de verkiezing van de leden der Tweede Kamer is de voorlaatste Dinsdag der maand Mei. Alsdan worden candidaten gesteld ter ver­ vulling van de plaatsen der leden, die met den volgenden derden Dinsdag van September moeten aftreden.

Artikel 130 wordt gelezen :

In geval van ontbinding der Tweede Kamer geschiedt de candidaatstelling voor de ver­kiezing van de leden der nieuwe Kamer binnen veertig dagen na de dagteekening van het besluit tot ontbinding.

Artikel 131 wordt gelezen :

Onze Minister van Binnenlandsche Zaken bepaalt vóór elke verkiezing van de leden der Tweede Kamer den dag waarop de stemming zal geschieden.

De stemming geschiedt in alle kieskringen en in alle stemdistricten op denzelfden dag.

De artikelen 132, 133 en 134 vervallen.

Artikel 135 wordt gelezen :

De benoemde ontvangt onverwijld van den voorzitter van het hoofdstembureau van den kieskring waarin de lijst, waarop hij is gekozen, is ingeleverd, een afschrift van het proces-verbaal der in artikel 93 voorgeschreven zitting van dit bureau en van de processen-verbaal der stemming, en van den voorzitter van het centraal stembureau een afschrift van het proces-verbaal der in artikel 98 voorgeschreven zitting van dit bureau.

In de gevallen voorzien in de artikelen 138, 142 d, 142 e en 144 a, ontvangt de benoemde tevens een afschrift van het proces-verbaal der zitting van het centraal stembureau waaruit zijne benoeming blijkt.

De afschriften strekken den benoemde tot geloofsbrief.

Artikel 136 wordt gelezen :

De benoemde geeft binnen drie dagen na het bekomen van de afschriften bewijs van ont­vangst daarvoor af. [ 79 ]

Binnen vier weken na de dagteekening van het bewijs van ontvangst van bet afschrift van het proces-verbaal der zitting van het centraal stembureau waaruit zijne benoeming blijkt, geeft hij kennis aan den voorzitter van dit bureau, of hij de benoeming aanneemt.

Hij wordt, laat hij dien tijd zonder kennisge­ving voorbijgaan, geacht de benoeming niet aan te nemen.

Artikel 137 vervalt.

Artikel 138 wordt gelezen :

Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt, wordt door het centraal stembureau, in eene zitting te houden binnen veertien dagen na de ontvangst door den voorzitter van de in artikel 136, tweede lid, bedoelde kennisgeving of na het verstriiken van den daarin gestelden termijn, in plaats van hem, die de benoeming niet heeft aangenomen, benoemd verklaard de candidaat, die voorkomt op de lijst waarop hij, die de benoeming niet heeft aangenomen, is gekozen en die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 98 h, voor benoeming in aanmerking komt. Daarbij wordt buiten rekening gelaten de naam van den candidaat, die is overleden, of die reeds lid der Tweede Kamer is.

Dag en uur der zitting worden vooraf in de Staatscourant bekend gemaakt.

De artikelen 82, eerste en tweede lid, 83 en 94, derde en vierde lid, zijn van toepassing.

De voorzitter van het centraal stembureau brengt de benoeming ter kennis van den voor­ zitter van het hoofdstembureau van den kieskring in welken de in het eerste lid genoemde lijst is ingeleverd.

De artikelen 139 en 140 vervallen.

Artikel 142, eerste lid, wordt gelezen :

De geloofsbrief moet door den benoemde, binnen twee maanden, na ontbinding binnen een maand, na zijne dagteekening, bij de Kamer worden ingezonden. De griffier der Kamer doet aan den Minister van Binnenlandsche Zaken mededeeling van de ingekomen geloofsbrieven.

Achter artikel 142 worden ingevoegd :

Art. 142 a. De Tweede Kamer gaat niet over tot het onderzoek van de geloofsbrieven ingezonden door de na periodieke aftreding of [ 80 ]ontbinding nieuw inkomende leden, dan nadat zijn ingekomen de geloofsbrieven van alle leden, of verstreken zijn de termijnen gesteld in artikel 142, eerste lid.

Zij beslist over de toelating niet dan nadat alle ingezonden geloofsbrieven zijn onder­zocht.

Art. 142 b. Het onderzoek der geloofsbrie­ven strekt zich niet uit tot de geldigheid van de lijsten en van de verbinding van lijsten, zooals zij door het centraal stembureau zijn openbaar gemaakt.

Art. 142 c. Indien de Tweede Kamer besluit tot niet toelating van de leden wegens de ongeldigheid van de stemming in één of meer stemdistricten, geschiedt binnen veertien dagen, op den door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken te bepalen dag, in die districten eene nieuwe stemming en wordt de uitslag der ver­kiezing opnieuw vastgesteld.

Art. 142 d. Indien de Tweede Kamer be­sluit tot niet toelating van één of meer leden wegens de onjuistheid van de vaststelling, door het centraal stembureau, van den uitslag der verkiezing, stelt dit bureau, in eene zitting te houden binnen veertien dagen na de ont­vangst door den voorzitter van de. kennisgeving in artikel 142 f bedoeld, den uitslag, voor zoover noodig, opnieuw vast, met inachtneming van de beslissing der Kamer.

Artikel 138, tweede, derde en vierde lid, is van toepassing.

Art. 142 e. Indien de Tweede Kamer be­sluit tot niet toelating van een benoemde op grond dat hij niet voldoet aan de vereischten voor het lidmaatschap, wordt door het centraal stembureau, in eene zitting te houden binnen veertien dagen na de ontvangst door den voor­ zitter van de kennisgeving in artikel 142 f bedoeld, in de plaats van den niet toegelatene benoemd verklaard de candidaat, die vóorkomt op de lijst waarop de niet toegelatene is gekozen en die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 98 h, voor benoeming in aanmerking komt.

Artikel 138, eerste lid, laatste zin en tweede, derde en vierde lid, is van toepassing.

Art. 142 f. Van de besluiten der Tweede Kamer bedoeld in artikel 142 c geeft de [ 81 ]griffier der Kamer onverwijld kennis aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van die bedoeld in de artikelen 142 d en 142 e aan den voorzitter van het centraal stembureau.

In artikel 144, eerste lid, vervallen de woorden : „of na zijn verkiezing een bezoldigd Staatsambt aanneemt, dat hij niet reeds tijdens die verkiezing vervulde,".

Artikel 144, tweede lid, vervalt.

Achter artikel 144 worden ingevoegd :

Art. 144 a. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 138 en 142 e, doet Onze Minister van Binnenlandsche Zaken, wanneer buiten periodieke aftreding of ontbinding eene plaats in de Tweede Kamer openvalt, binnen veertien dagen nadat dit te zijner kennis is gekomen, hiervan mededeeling aan den voorzitter van het centraal stembureau.

Binnen veertien dagen na de ontvangst van deze mededeeling wordt in eene zitting van het centraal stembureau ter vervulling van de plaats benoemd verklaard de candidaat, die voorkomt op de lijst waarop het uitvallend lid is gekozen er die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 98 h, voor benoeming in aanmerking komt.

Artikel 138, eerste lid, laatste zin en tweede en derde lid, is van toepassing.

De voorzitter van het centraal stembureau brengt de benoeming ter kennis van den voor zitter van het hoofdstembureau van den kies­kring in welken de in het tweede lid genoemde lijst is ingeleverd.

Art. 144 b. Indien, in de gevallen voorzien in de artikelen 138, 142 e en 144 a, geen candidaat meer voorkomt op de lijst waarop de­ gene gekozen is wiens plaats moet worden ver­vuld, en deze lijst met ééne andere lijst tot eene groep is verbonden, wordt de op deze laatste lijst voorkomende candidaat, die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig arti­kel 98 h, voor benoeming in aanmerking komt, benoemd verklaard.

Is de lijst verbonden met meer dan ééne andere lijst, dan wordt, door toepassing van artikel 98 e, tweede lid, beslist aan welke van de verbonden lijsten de plaats zal worden toe­gekend. De op deze lijst voorkomende can[ 82 ]didaat, die, naar de volgorde vastgesteld over­eenkomstig artikel 98 h, voor benoeming in aanmerking komt, wordt benoemd verklaard.

Artikel 138, eerste lid, laatste zin, is van toepassing.

Art. 144 c. Het onderzoek van den geloofs­brief van hem die is benoemd ingevolge de artikelen 138, 142 d, 142 e, of 144 a, strekt zich niet uit tot punten rakende de wettigheid der verkiezing van toegelaten leden.

De artikelen 149 en 150 vervallen.

Artikel 151 wordt gelezen :

Hij die eene lijst, als bedoeld in artikel 51 d inlevert, wetende dat zij voorzien is van handteekeningen van personen, die niet bevoegd zijn tot deelneming aan de verkiezing, waarvoor de inlevering geschiedt, terwijl zonder die handteekeningen geen voldoend aantal voor eene geldige lijst zou overblijven, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of eene geldboete van ten hoogste honderd twintig gulden.

Met gelijke straf wordt gestraft hij, die weten­de dat hij niet bevoegd is tot deelneming aan de verkiezing, eene voor die inlevering bestemde lijst, als bedoeld bij artikel 51 d, heeft onderteekend.

Artikel 151bis vervalt.

De artikelen 152 en 153 worden gelezen als volgt:

Art. 152. De kiezer die verzuimt de ver­plichting opgelegd bij art. 74, tweede lid, na te komen, ontvangt binnen veertien dagen na den dag der stemming eene uitnoodiging van den burgemeester zijner woonplaats om zich binnen andermaal veertien dagen, naar verkiezing schriftelijk of mondeling ten over­ staan van den burgemeester of een door dezen aangewezen ambtenaar, te verantwoorden ter zake van zijn verzuim.

Indien de burgemeester oordeelt, dat voor het niet nakomen van de verplichting opgelegd bij art. 74, tweede lid, eene geldige reden is aangevoerd, wordt aan de zaak geen verder gevolg gegeven. In het omgekeerde geval zendt de burgemeester de stukken door aan den met de vervolging belasten ambtenaar van het Openbaar Ministerie onder mededeeling dat hem van eene geldige reden van verhinde­ring niet is gebleken. [ 83 ]

Art. 153. De kiezer, die niet voldoet aan de verplichting opgelegd bij art. 74, tweede lid, wordt tenzij den rechter van eene geldige reden van verhindering blijkt, gestraft met berisping of met geldboete van ten hoogste drie gulden.

Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen twee jaren zijn verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, of de deswege opgelegde geldboete vrijwillig is betaald, wordt geldboete van ten hoogste tien gulden opgelegd.

De uitspraak is aan hooger beroep noch cassatie onderworpen.

Indien de straf van berisping wordt opgelegd aan een afwezig gebleven beklaagde, wordt eene schriftelijke vermaning van den Kantonrechter om aan de verplichting opgelegd bij art. 74, tweede lid, in het vervolg te vol­doen, aan den veroordeelde van wege het open­baar ministerie beteekend op de wijze, voorge­schreven bij art. 144 van het Wetboek van Strafvordering.

Artikel 157 wordt gelezen als volgt :

De in artikel 151 bedoelde strafbare feiten worden als misdrijven, die in de artikelen 153, 154, 155 en 156 bedoeld, worden als over­tredingen beschouwd.

Artikel 158 vervalt.

Achter artikel 165 wordt ingevoegd :

Art. 166. De tekst van de Kieswet wordt op Onzen last in het Staatsblad geplaatst in eene doorloopend genummerde reeks van artikelen met wijziging dienovereenkomstig van de aanhalingen daarin van artikelen of gedeelten van artikelen.

Art VIII. Met afwijking van boven­staand artikel II, worden in de Provinciale Wet, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen gebracht:

Artikel 3 wordt gelezen :

De leden der Staten worden gekozen door hen, die volgens de in artikel 8 der Kieswet be­ doelde lijst daartoe bevoegd zijn.

Artikel 4 vervalt.

Artikel 5 wordt gelezen :

De gewone tijd ter candidaatstelling voor de [ 84 ]verkiezing van de leden der Staten is de laatste Dinsdag der maand Februari.

Alsdan worden caniidaten gesteld ter ver­vulling van de plaatsen der leden, die met den volgenden eersten Dinsdag van Juli moeten af­ treden.

Artikel 6 vervalt.

Artikel 7 wordt gelezen :

Gedeputeerde Staten bepalen vóór elke verkiezing van de leden der Staten den dag waar­op de stemming zal geschieden.

De stemming geschiedt in alle kieskringen en in alle stemdistricten op denzelfden dag.

Artikel 8 wordt gelezen :

In afwijking van het bepaalde in artikel 51 ƒ der Kieswet, mogen op dezelfde lijst ten hoogste twintig candidaten worden geplaatst.

De artikelen 8bis, 9, 9bis en 9ter ver­vallen.

Artikel 10 wordt gelezen :

De benoemde ontvangt onverwijld van den voorzitter van het hoofdstembureau van den kieskring waarin de lijst, waarop hij is ge­kozen, is ingeleverd, een afschrift van het proces-verbaal der in artikel 93 der Kieswet voorgeschreven zitting van dit bureau en van de processen-verbaal der stemming.

Hij ontvangt onverwijld van den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in ar­tikel 51 c, eerste lid, der Kieswet, een afschrift van het proces-verbaal der zitting waarin de uitslag der verkiezing is vastgesteld en, in de gevallen bedoeld in de artikelen 11a, 116, 70 c en 70 d, tevens een afschrift van het proces­ verbaal waaruit zijne benoeming blijkt.

De afschriften strekken den benoemde tot geloofsbrief.

Artikel 11 wordt gelezen:

De benoemde geeft binnen drie dagen na het bekomen van de afschriften bewijs van ontvangst daarvoor af.

Binnen vier weken na de dagteekening van het bewijs van ontvangst van het afschrift van het in artikel 10, tweede lid, genoemde proces-verbaal waaruit zijne benoeming blijkt, geeft hij kennis aan den voorzitter van het daarin bedoeld hoofdstembureau, of hij de be­ noeming aanneemt.

Hij wordt, laat hij dien tijd zonder kennis[ 85 ]geving voorbijgaan, geacht de benoeming niet aan te nemen.

Achter artikel 11 worden ingevoegd :

Art. 11a. Wanneer een benoemde zijne be­noeming niet aanneemt, wordt door het hoofd­ stembureau, aangewezen in artikel 51 c, eerste lid, der Kieswet, in eene zitting te houden binnen veertien dagen na de ontvangst door den voorzitter van de in artikel 11, tweede lid, bedoelde kennisgeving of na het verstrijken van den daarin gestelden termijn, in plaats van hem, die de benoeming niet heeft aangenomen, benoemd verklaard de candidaat, die voorkomt op de lijst waarop hij, die de benoeming niet heeft aangenomen, is gekozen en die, naar de volgorde, vastgesteld overeenkomstig artikel 98 h der Kieswet, voor benoeming in aanmer­king komt. Daarbij wordt buiten rekening gelaten de naam van den candidaat, die is overleden, of die reeds lid der Staten is.

Artikel 53 a, tweede lid, en artikel 138, derde en vierde lid. der Kieswet zijn van toepassing.

Art. 116. Onverminderd het bepaalde in het vorige artikel en in artikel 70 d, doen de Gedeputeerde Staten, wanneer buiten perio­dieke aftreding eene plaats in de Staten open­ valt, binnen veertien dagen nadat dit te hunner kennis is gekomen, hiervan mededeeling aan den voorzitter van het hoofdstembureau aangewezen in artikel 51 c, eerste lid, der Kies­wet.

Binnen veertien dagen na de ontvangst van deze mededeeling wordt in eene zitting van het hoofdstembureau ter vervulling van de plaats benoemd verklaard de candidaat, die voorkomt op de lijst, waarop het uitvallend lid is gekozen, en die, naar de volgorde vastgesteld overeen­ komstig artikel 98 h der Kieswet, voor be­noeming in aanmerking komt.

Artikel 11a, eerste lid, laatste zin, dezer wet en de artikelen 53 a, tweede lid, en 138, derde lid, der Kieswet zijn van toepassing.

De voorzitter van het hoofdstembureau, aan­gewezen in artikel 51 c, eerste lid, der Kieswet, brengt de benoeming ter kennis van den voorzitter van het hoofdstembureau van den kies­kring in welken de in het tweede lid genoemde lijst is ingeleverd.

De artikelen 12, 13 en 14 vervallen. [ 86 ]

Artikel 15, tweede lid, wordt gelezen :

De geloofsbrief moet door den benoemde binnen twee maanden na zijne dagteekening bij de Staten worden ingezonden.

Artikel 17, eerste lid, wordt gelezen als volgt:

Leden der Staten kunnen alleen zijn ingezete­nen der provincie, die Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend zijn, niet krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, de beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zijn en den ouderdom van vijf en twintig jaren vervuld hebben.

Artikel 20, tweede lid, wordt gelezen :

Wanneer personen, zich in dien graad be­staande, te gelijker tijd zijn gekozen, wordt de oudste in jaren voor benoemde gehouden.

Artikel 23, tweede lid, vervalt.

Het opschrift van § 3 van het tweede hoofd­stuk wordt gelezen :

Van de aftreding van de leden der Staten.

Artikel 24 wordt gelezen :

De leden der Staten treden te gelijk af met den eersten Dinsdag der maand Juli.

De aftredenden zijn dadelijk herkiesbaar.

Artikel 25 vervalt.

Artikel 26 wordt gelezen :

Die ter vervulling eener tusschentijds open­ gevallen plaats tot lid der Staten gekozen is, treedt af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij is gekozen, moest aftreden.

In artikel 59, eerste lid, wordt, in plaats Van „zes jaren", gelezen : „vier jaren".

Het tweede lid wordt gelezen : Zij treden te ge­lijk af met den eersten Dinsdag der maand Juli.

Artikel 60 vervalt.

Artikel 70 wordt gelezen :

De vergadering onderzoekt de geloofsbrieven der nieuw inkomende leden en beslist de ge­schillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen.

Zij gaat niet over tot het onderzoek van de geloofsbrieven, ingezonden door de na periodieke aftreding nieuw inkomende leden, dan nadat zijn ingekomen de geloofsbrieven van alle leden, of verstreken is de termijn, gesteld in artikel 15, tweede lid. Zij beslist over de [ 87 ]toelating niet dan nadat alle ingezonden ge­loofsbrieven zijn onderzocht.

Achter artikel 70 worden ingevoegd :

Art. 70 a. Het onderzoek der geloofsbrieven strekt zich niet uit tot de geldigheid van de lijsten van candidaten en van de verbinding van lijsten, zooals zij door het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51 c, eerste lid, der Kieswet, zijn openbaar gemaakt.

Art. 70 b. Indien de vergadering besluit tot niet toelating van de leden wegens de ongeldigheid van de stemming in één of meer stemdistricten, geschiedt binnen 14 dagen, op den door de Gedeputeerde Staten te bepalen dag, in die districten eene nieuwe stemming en wordt de uitslag der verkiezing opnieuw vastgesteld.

Art. 70 c. Indien de vergadering besluit tot niet toelating van één of meer leden, wegens de onjuistheid van de vaststelling van den uitslag der verkiezing door het hoofdstem­bureau, aangewezen in artikel 51 c, eerste lid, der Kieswet, stelt dit bureau, in eene zitting te houden binnen veertien dagen na de ontvangst door den voorzitter van de kennisgeving in artikel 70 g bedoeld, den uitslag, voor zoover noodig, opnieuw vast, met inachtneming van de beslissing der vergadering.

Artikel 53 a, tweede lid, en artikel 138, derde en vierde lid, der Kieswet zijn van toepassing.

Art. 70 d. Indien de vergadering besluit tot niet toelating van een benoemde, op grond dat hij niet voldoet aan de vereischten voor het lidmaatschap, of op grond van artikel 20, wordt door het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51 c, eerste lid, der Kieswet, in eene zitting te houden binnen veertien dagen na de ontvangst door den voorzitter van de kennis­ geving in artikel 70 g bedoeld, in plaats van den niet toegelatene benoemd verklaard de candidaat, die voorkomt op de lijst waarop de niet toegelatene is gekozen, en die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 98 h der Kieswet, voor benoeming in aanmer­king komt.

Artikel 11a, eerste lid, laatste zin, dezer wet en de artikelen 53 a, tweede lid, en 138, derde en vierde lid, der Kieswet zijn van toepassing. [ 88 ]

Art. 70 e. Indien, in de gevallen voorzien in de artikelen 11a, 116, en 70 d, geen can­didaat meer voorkomt op de lijst waarop de­gene is gekozen wiens plaats moet worden ver­vuld, en deze lijst met ééne andere lijst tot eene groep is verbonden, wordt de op deze laatste lijst voorkomende candidaat, die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig ar­tikel 98 h der Kieswet, voor benoeming in aan­merking komt, benoemd verklaard.

Is de lijst verbonden met meer dan ééne andere lijst, dan wordt, door toepassing van artikel 98 e, tweede lid, der Kieswet, beslist aan welke van de verbonden lijsten de plaats zal worden toegekend. De op deze lijst voor­ komende candidaat, die, naar de volgorde vast­ gesteld overeenkomstig artikel 98 h der Kieswet, voor benoeming in aanmerking komt, wordt benoemd verklaard.

Artikel 11a, eerste lid, laatste zin, is van toepassing.

Art. 70 f. De vorm en de inrichting der, ingevolge de artikelen 11a, 116, 70 c en 70 d op te maken, processen-verbaal worden vast­ gesteld bij algemeenen maatregel van be­stuur.

Art. 70 g. Van de besluiten der Staten be­doeld in de artikelen 70 c en 70 d geeft de griffier der Staten onverwijld kennis aan den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51 c, eerste lid, der Kieswet.

Art. 70 h. Het onderzoek van den geloofs­brief van hem, die is benoemd ingevolge de artikelen 11a, 116, 70 c, of 70 d, strekt zich niet uit tot punten rakende de wettigheid der verkiezing van toegelaten leden.

Aan artikel 73 wordt toegevoegd een derde lid, luidende :

Het eerste lid is niet van toepassing bij de beslissing over de toelating van de na periodieke aftreding nieuw inkomende leden.

Achter artikel 182 wordt ingevoegd :

Art. 183. Op Onzen last wordt de tekst van de artikelen der Provinciale wet, die verwijzen naar artikelen of gedeelten van artikelen der Kieswet, in overeenstemming gebracht, voorzoo­veel die verwijzingen betreft, met den ingevolge art. 166 der Kieswet bekend te maken tekst dier wet, en in het Staatsblad geplaatst. [ 89 ]

De wet van 5 November 1852, Staatsblad n°. 197, gewijzigd bij de wet van 28 April 1897, Staatsblad n°. 111, houdende regeling van de verdeeling der provinciën in kiesdistricten, enz., wordt ingetrokken.

Art. IX. Met afwijking van bovenstaand artikel II, worden in de Gemeentewet, totdat de wet daaromtrent nader zal heb­ben beschikt, de volgende veranderingen ge­bracht.

Artikel 5 wordt gelezen :

De leden van den raad worden gekozen door hen, die volgens de in artikel 8 der Kieswet bedoelde lijst tot het kiezen van leden van den raad bevoegd zijn.

Artikel 6 vervalt.

Artikel 7 wordt gelezen :

De gewone tijd ter candidaatstelling voor de verkiezing van de leden van den raad is de tweede Dinsdag der maand April.

Alsdan worden candidaten gesteld ter ver­vulling van de plaatsen der leden, die met den volgenden eersten Dinsdag van September moeten aftreden.

Artikel 8 vervalt.

Artikel 9 wordt gelezen :

Burgemeester en Wethouders bepalen vóór elke verkiezing van de leden van den raad den dag waarop zoo noodig de stemming zal geschieden.

De stemming geschiedt in alle stemdistricten op denzelfden dag.

Artikel 10 wordt gelezen :

In afwijking van het bepaalde in artikel 51 d der Kieswet, wordt in gemeenten, waarin het aantal kiezers voor den gemeenteraad volgens de kiezerslijst minder dan 1250 bedraagt, de onderteekening vereischt van ten minste 1/50 gedeelte van het aantal dier kiezers.

Is het aantal dier kiezers minder dan 150, dan wordt de onderteekening van ten minste drie kiezers vereischt.

Achter artikel 10 worden ingevoegd :

Art. 10 a. In afwijking van het bepaalde in artikel 51 ƒ der Kieswet, mogen op ééne lijst ten hoogste vijf candidaten meer worden ge­plaatst dan het aantal te vervullen plaatsen bedraagt. Indien de gemeente in kieskringen [ 90 ]is verdeeld, mogen op elke lijst ten hoogste vijf candidaten meer worden geplaatst dan een derde gedeelte van het aantal te vervullen plaatsen bedraagt.

Art. 10 b. Indien op de lijsten evenveel candidaten voorkomen als plaatsen te ver­vullen zijn, verklaart het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51 c, tweede lid der Kieswot, alle candidaten benoemd, zoodra de termijn van beroep tegen do beslissing van dit bureau over de geldigheid der lijsten en over de handhaving van de daarop voorkomende candidaten is verstreken, of, in geval van be­ roep, zoodra de beslissing van Gedeputeerde Staten aan het bureau is medegedeeld.

Is slechts ééne lijst ingeleverd en komen daarop meer candidaten voor dan plaatsen te vervullen zijn, dan verklaart het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51 c, tweede lid, der Kieswet, zoodra de in het eerste lid bedoelde termijn is verstreken, of de daar bedoelde beslissing aan dit bureau is medegedeeld, zoo­ vele van de candidaten benoemd, in de volg­orde waarin zij op de lijst voorkomen, als plaatsen te vervullen zijn.

Het hoofdstembureau, aangewezen in arti­kel 51 c, tweede lid, der Kieswet, maakt van een en ander onmiddellijk proces-verbaal op, dat ter secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage wordt nedergelegd, in afschrift wordt aangeplakt en tegen betaling der kosten verkrijgbaar gesteld.

Art. 10 c. Indien geene lijsten van candi­daten zijn ingeleverd, of op de ingeleverde lijs­ten niet zoovele candidaten voorkomen als plaatsen te vervullen zijn, verklaart de voor­ zitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51 c, tweede lid, der Kieswet, zoodra de tijd, bepaald in artikel 51 d, eerste lid, der Kieswet, is verstreken, dat niemand is benoemd.

De voorzitter maakt hiervan onmiddellijk proces-verbaal op, dat ter secretarie van de gemeente voor een ieder ter inzage wordt nedergelegd, in afschrift wordt aangeplakt en tegen betaling der kosten verkrijgbaar gesteld.

Binnen veertien dagen na de dagteekening van het proces-verbaal heeft, op den door Burgemeester en Wethouders te bepalen, aan [ 91 ]Gedeputeerde Staten mede te deelen, dag, op­nieuw de candidaatstelling plaats.

Art. 10 d. Indien, tengevolge van het on­geldig verklaren van lijsten, of het daarvan schrappen van candidaten, geen geldige lijst overblijft, of op de geldige lijsten te zamen minder candidaten voorkomen dan plaatsen te vervullen zijn, verklaart het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51 c, tweede lid, der Kieswet, zoodra de termijn vermeid in artikel 10 b, eerste lid, is verstreken, of de daar bedoelde beslissing van Gedeputeerde Staten aan dit bureau is medegedeeld, dat niemand is benoemd.

Artikel 10 b, derde lid, en artikel 10 c, laatste lid, zijn van toepassing.

De artikelen 10bis, 11, 11bis en llter vervallen.

Artikel 12 wordt gelezen :

Betreft het de verkiezing van leden van den raad van eene gemeente die in kieskringen is verdeeld, dan ontvangt de benoemde onverwijld van den voorzitter van het hoofdstem­bureau, aangewezen in art. 51 c, tweede lid, der Kieswet, een afschrift van het proces-verbaal der zitting, waarin de uitslag der ver­kiezing is vastgesteld en, in de gevallen bedoeld in de artikelen 16 a, 18 a, 38 a en 38 6, tevens een afschrift van het proces-verbaal waaruit zijne benoeming blijkt.

In geval van stemming ontvangt hij tevens onverwijld van den voorzitter van het hoofdstembureau van den kieskring waarin de lijst, waarop hij is gekozen, is ingeleverd, een af­schrift van het proces-verbaal der in artikel 93 der Kieswet voorgeschreven zitting van dat bureau en van de processen-verbaal der stem­ming.

Betreft het de verkiezing van leden van den raad van eene gemeente, die niet in kieskringen is verdeeld, dan ontvangt de benoemde onver­wijld van den voorzitter van het hoofdstembu­reau een afschrift van het proces-verbaal der zitting, waarin de uitslag der verkiezing is vast­gesteld, en, in geval van stemming, afschriften van de daarvan opgemaakte processen-verbaal; in de gevallen bedoeld in de artikelen 16 a, 18 a, 38 a en 38 6, ontvangt hij tevens een afschrift van het proces-verbaal der zitting van het hoofd[ 92 ]stembureau waaruit zijne benoeming blijkt.

De afschriften strekken den benoemde tot geloofsbrief.

De artikelen 13bis, 14 en 15 vervallen.

Artikel 16 wordt gelezen :

Burgemeester en Wethouders zorgen, dat Gedeputeerde Staten van de in artikel 12 be­doelde processen-verbaal, binnen acht dagen na de dagteekening daarvan, afschrift beko­men en geven hun kennis van het al of niet aannemen der benoeming door een benoemde.

Achter artikel 16 wordt ingevoegd :

Art. 16 a. Wanneer een benoemde zijnebenoeming niet aanneemt, wordt door het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51 c, tweede lid, der Kieswet, in eene zitting, te houden binnen veertien dagen na de ontvangst door Burgemeester en Wethouders van de in artikel 13 bedoelde kennisgeving of na het verstrijken van den in dit artikel gestelden termijn van vier weken, in plaats van hem, die de benoeming niet heeft aangenomen, be­noemd verklaard de candidaat, die voorkomt op de lijst waarop hij, die de benoeming niet heeft aangenomen, is gekozen, en die voor benoeming in aanmerking komt, hetzij naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 98 h der Kieswet, hetzij, in het geval voorzien in artikel 10 b, tweede lid, naar de volgorde der candidaten op de lijst. Daarbij wordt buiten rekening gelaten de naam van den candidaat, die is overleden, of die reeds lid van den raad is.

Dag en uur van de zitting worden vooraf bekend gemaakt.

De artikelen 82, eerste en tweede lid, 83 en 94, derde en vierde lid, der Kieswet zijn van toepassing.

Artikel 17, tweede lid, wordt gelezen:

De geloofsbrief moet door den benoemde binnen twee maanden na zijne dagteekening bij den raad worden ingezonden.

Achter artikel 18 wordt ingevoegd :

Art. 18 a. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 16 a en 38 b, wordt, wanneer buiten periodieke aftreding eene plaats in den raad openvalt, behoudens het bepaalde in de artike­ len 25, laatste lid en 26, vijfde lid, binnen veertien dagen nadat dit ter kennis is gekomen van den voorzitter van het hoofdstembureau, [ 93 ]aangewezen in artikel 51 c, tweede lid, der Kieswet, in eene zitting van dit bureau ter vervulling van de plaats benoemd verklaard de candidaat, die voorkomt op de lijst, waarop het uitvallend lid is gekozen, en die voor be­ noeming in aanmerking komt, hetzij naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 9Sh der Kieswet, hetzij, in het geval voorzien in artikél 10 6, tweede lid, naar de volgorde der candidaten op de lijst.

Dag en uur van de zitting worden vooraf bekend gemaakt.

Artikel 16 a, eerste lid, laatste zin, dezer wet en de artikelen 82, eerste en tweede lid, 83 en 94, derde en vierde lid, der Kieswet zijn van toepassing.

Artikel 19, eerste lid, wordt gelezen als volgt: Leden van den raad kunnen alleen zijn de ingezetenen der gemeente, die Nederlander of door de wet als Nederlandsch onderdaan erkend zijn, niet krachtens onherroepelijke rechterlijke uitspraak, wegens krankzinnigheid of zwakheid van vermogens, dc beschikking of het beheer over hunne goederen hebben verloren, noch van de verkiesbaarheid ontzet zijn, en den ouderdom van drie en twintig jaren vervuld hebben.

Artikel 25 wordt gelezen :

Een lid van den raad, een der in artikel 19 vermelde vereischten verliezende, of eene der in artikel 23 uitgesloten betrekkingen aan­ nemende, houdt op lid te zijn. Hij geeft hiervan kennis aan den raad, met vermelding der reden.

Indien de in de eerste zinsnede bedoelde kennisgeving niet is gedaan, en Burgemeester en Wethouders evenwel van oordeel zijn dat een der aldaar omschreven gevallen zich voor­ doet, waarschuwen zij den belanghebbende.

Het staat dezen vrij, de zaak binnen acht dagen daarna aan den raad te onderwerpen.

Op 's raads beslissing zijn dan de artikelen 33—37 van toepassing.

De voorziening, overeenkomstig artikel 18 a, in de opengevallen plaats geschiedt binnen veertien dagen nadat de termijn gesteld in het vorig lid is verstreken, of, is de zaak aan den raad onderworpen, binnen eene maand nadat de einduitspraak ter kennis is gekomen van den [ 94 ]voorzitter van het hoofdstembureau, aange­wezen in artikel 51 c, tweede lid, der Kieswet.

In artikel 26 wordt na het vierde lid een nieuw lid ingevoegd, luidende :

De voorziening overeenkomstig artikel 18 a, in de plaats van hem die van het lidmaatschap is vervallen verklaard, geschiedt binnen eene maand nadat de einduitspraak ter kennis is gekomen van den voorzitter van het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51 c, tweede lid, der Kieswet.

Artikel 27 wordt gelezen : De leden van den raad hebben zitting ge­durende vier jaren.

Zij treden om de vier jaren met den eersten Dinsdag van September te gelijk af.

De aftredenden zijn dadelijk herkiesbaar.

De artikelen 28, 29 en 29bis vervallen.

Artikel 30 wordt gelezen :

Die, ter vervulling eener, buiten periodieke aftreding opengevallen, plaats, tot lid van den raad verkozen is, treedt af op het tijdstip waarop degeen, in wiens plaats hij is verkozen, moest aftreden.

Artikel 30bis wordt gelezen :

Indien vermeerdering van het aantal raads­leden noodig is, worden de open plaatsen bij de eerstvolgende, volgens artikel 7 te houden, verkiezing vervuld.

Indien vermindering van het aantal raads­leden noodig is, treedt deze eerst in, wanneer door overlijden of bedanken eene plaats openvalt.

Artikel 31 wordt gelezen :

De raad onderzoekt de geloofsbrieven der nieuw inkomende leden en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven, of de ver­kiezing zelve oprijzen.

Het onderzoek der geloofsbrieven strekt zich niet uit tot de geldigheid van de lijsten van candidaten en van de verbinding van lijsten, zooals zij door het hoofdstembureau, aange­wezen in artikel 51 c, tweede lid, der Kieswet, zijn openbaar gemaakt.

De raad gaat niet over tot het onderzoek van de geloofsbrieven, ingezonden door de na periodieke aftreding nieuw inkomende leden, dan nadat zijn ingekomen de geloofsbrieven van al deze leden, of verstreken is de termijn gesteld in artikel 17, tweede lid. Hij beslist [ 95 ]over de toelating niet dan nadat alle ingezonden geloofsbrieven zijn onderzocht.

Van elke genomen beslissing wordt terstond kennis gegeven aan Gedeputeerde Staten en aan den benoemde.

De niet toegelatene wordt met de redenen van 's raads beslissing bekend gemaakt.

Artikel 32 vervalt.

Artikel 38 wordt gelezen :

Indien de leden niet worden toegelaten wegens de ongeldigheid van de stemming in één of meer stemdistrieten, geschiedt, binnen eene maand nadat de einduitspraak ter kennis is gekomeD van Burgemeester en Wethouders, op een door hen te bepalen en aan Gedeputeerde Staten mede te deelen dag, in die districten eene nieuwe stemming en wordt de uitslag der verkiezing opnieuw vastgesteld.

Achter artikel 38 worden ingevoegd :

Art. 38 a. Indien één of meer leden niet worden toegelaten, wegens de onjuistheid van de vaststelling door het hoofd stembureau, aangewezen in artikel 51 c, tweede lid, der Kieswet, van den uitslag der verkiezing, stelt dit bureau in eene zitting te houden binnen eene maand nadat de einduitspraak ter kennis van den voorzitter is gekomen, den uitslag, voor zoover noodig, opnieuw vast, met inacht­neming van die uitspraak.

Dag en uur van de zitting worden vooraf bekend gemaakt.

De artikelen 82, eerste en tweede lid, 83 en 94, derde en vierde lid, der Kieswet zijn van toepassing.

Art. 38 b. Indien een benoemde niet wordt toegelaten, op grond dat hij niet voldoet aan de vereischten voor het lidmaatschap of op grond van artikel 22, wordt door het hoofdstembureau, aangewezen in artikel 51 c, tweede lid, der Kieswet, in eene zitting, te houden binnen eene maand nadat de einduitspraak ter kennis van den voorzitter is gekomen, in de plaats van den niet-toegelatene benoemd verklaard de candidaat, die voorkomt op de lijst, waarop de niet-toegelatene is gekozen en die voor benoeming in aanmerking komt, hetzij naar de volg­orde vastgesteld overeenkomstig artikel 98 h der Kieswet, hetzij, in het geval voorzien in artikel 10 6, tweede lid, naar de volgorde der candidaten op de lijst. [ 96 ]

Dag en uur van de zitting worden vooraf bekend gemaakt.

Artikel 16 a, eerste lid, laatste zin, dezer wet en de artikelen 82, eerste en tweede lid, 83 en 94, derde en vierde lid, der Kieswet zijn van toepassing.

Art. 38 c. Indien, in de gevallen voorzien in de artikelen 16 a, 18a en 386, geen candidaat meer voorkomt op de lijst, waarop degene is gekozen wiens plaats moet worden vervuld, en deze lijst met ééne andere lijst tot eene groep is verbonden, wordt de op deze laatste lijst voorkomende candidaat, die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 98 h der Kieswet, voor benoeming in aanmerking komt, benoemd verklaard.

Is de lijst verbonden met meer dan ééne andere lijst, dan wordt, door toepassing van artikel 98 e, tweede lid, der Kieswet, beslist, aan welke van de verbonden lijsten de plaats zal worden toegekend. De op deze lijst voor­ komende candidaat, die, naar de volgorde vastgesteld overeenkomstig artikel 98 h der Kieswet, voor benoeming in aanmerking komt, wordt benoemd verklaard.

Artikel 16 a, eerste lid, laatste zin, is van toepassing.

Art. 38 d. De vorm en de inrichting der, ingevolge de artikelen 10 b, 10 c, 10 d, 16 a, 18 a, 38 a en 38 b op te maken, processen-verbaal worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur.

Art. 38 e. Het onderzoek van den geloofs­ brief van hem, die is benoemd ingevolge de artikelen 16 a, 18 a, 38 a, of 38 b, strekt zich niet uit tot punten rakende de wettigheid der verkiezing van toegelaten leden.

Aan artikel 46 wordt toegevoegd een derde lid, luidende :

Het eerste lid is niet van toepassing bij de beslissing over de toelating van de na periodieke aftreding nieuw inkomende leden.

In artikel 80, eerste lid, wordt, in plaats van „zes jaren", gelezen : „vier jaren.

Het tweede lid wordt gelezen :

„Zij treden te gelijk af met den eersten Dins­dag der maand September."

Artikel 81 vervalt.

Aan artikel 294 wordt toegevoegd een tweede lid, luidende : [ 97 ]

Op Onzen last wordt de tekst van de artikelen der Gemeentewet, die verwijzen naar artikelen of gedeelten van artikelen der Kieswet, in overeenstemming gebracht, voor zooveel die ver­wijzingen betreft, met den ingevolge art. 166 der Kieswet bekend te maken tekst dier wet, en in het Staatsblad geplaatst.

Met afwijking van bovenstaand artikel II worden in de wet van 31 December 1913 (Staatsblad n°. 469), tot toevoeging van d» terreinen langs den Nieuwen Waterweg en het Scheur, thans deel uitmakende van de ge­meenten 's Gravenzande en Naaldwijk, aan de gemeente Rotterdam, totdat de wet daaromtrent nader zal hebben beschikt, de volgende veranderingen gebracht:

De artikelen 4, 5, 8, 9, 11, derde lid, en 17 vervallen.


Art. X. Na afkondiging van de wetten, houdende veranderingen in de Grondwet, heeft eene herziening plaats van de kiezers­lijsten overeenkomstig de Kieswet, gelijk zij bij artikel VII is gewijzigd.

Voor de herziening van de kiezerslijsten, worden de termijnen, genoemd in artikel 2, 8, derde (thans tweede) lid, 22, en 24 dier wet, gesteld op den 21sten dag na de bedoelde af­kondiging. De kiezerslijsten worden vastge­steld uiterlijk op den 49sten en definitief van kracht op den 103den dag na die afkondiging.

De termijnen in de artikelen 28, tweede en derde lid, 29, 30, 31 en 33 der Kieswet gesteld, worden berekend alsof de dag der vaststelling was 22 Maart.

De eerstvolgende herziening van de kiezerslijsten heeft plaats in 1919.

De in artikel 131 der Gemeentewet bedoelde verkiezing blijft geschieden volgens de bepalingen welke gelden op den dag der in den aanhef bedoelde afkondiging, maar volgens de kiezerslijsten zooals deze nieuw worden vastgesteld.


Art. XI. De verkiezingen voor de nieuwe Tweede Kamer der Staten-Generaal hebben plaats binnen een jaar na die afkondiging.


Art. XII. De Provinciale Staten en de gemeenteraden blijven, zooals zij op het tijdistip der afkondiging van de wetten houdende [ 98 ]veranderingen in de Grondwet, zijn samen­gesteld, bestaan, de Provinciale Staten tot den eersten Dinsdag van Juli 1919, de gemeen­teraden tot den eersten Dinsdag van September van datzelfde jaar. Op genoemde dagen worden zij ontbonden. Zijn vóór die dagen verkiezingen noodig ter vervulling van plaatsen die door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, dan geschieden deze, met inbegrip van het onderzoek van de geloofs­brieven, volgens de op den dag der genoemde afkondiging bestaande kiezerslijsten en geldende bepalingen.


Art. XIII. Binnen drie jaren na de afkondiging van de wetten, houdende veran­deringen in de Grondwet, worden door den Koning de noodige wetsvoorstellen voorge­dragen ter uitvoering van het aangaande het algemeen vormend lager onderwijs bepaalde in art. 192, vierde, vijfde, zesde en zevende lid der Grondwet.



Nederlandsche Grondwetten
Bataafse Republiek
Grondwet van de Bataafse Republiek (1798)
Vereenigde Nederlanden
Grondwet voor de Vereenigde Nederlanden (1814)
Koninkrijk der Nederlanden
Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1815) | Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1840) | Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1848) | Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1917) | [1922] | [1983] | herzieningen 1983-2017 | 2018 | [2023=huidig]
  1. Zie o. a. art. 9 der wet van 15 Mei 1829, S. 28. Die wet is, zooals zij nader is gewijzigd, onder de bijlagen opgenomen.
  2. Zie de wet van 13 Augustus 1849, S. 39, gewijzigd bij de wetten van 6 April 1875, S. 66, 15 April 1886, S. 64 en 10 Februari 1910, S. 56, onder de bijlagen opgenomen.
  3. Zie de wet van 6 April 1875, S. 66, ge­wijzigd bij de wetten van 15 April 1886, S. 64, 12 December 1892, S. 268, en 10 Februari 1910, S. 56, onder de bijlagen opgenomen.
  4. Zie de wet van 4 Juni 1858, S. 46, uit­ gebreid bij de wet van 11 Juli 1882, S. 87, welke uitbreiding van kracht is gebleven tot 1 Januari 1890.
  5. 5,0 5,1 Zie de wet van 12 December 1892, S. 268, gewijzigd bij de wetten van 8 Juli 1907, S. 177, 10 Februari 1910, S. 56 en 15 Juli 1910, S. 216, onder de de bijlagen opgenomen. Zie verder omtrent het „Nederlandsche onderdaanschap" aant. (2) op art. 80.
  6. Zie de wet van 22 April 1855, S. 32, aangevuld bij de wet van 14 September 1866, S. 123, en gewijzigd bij de wet van 15 April 1886. S. 64, onder de bijlagen opgenomen.
  7. Laatstelijk vastgesteld bij de wet van 19 Februari 1891, S. 33.
  8. Zie de aant. op art. 77.
  9. Zie omtrent de regeling van de bevor­dering enz. der militaire officieren : bij de zeemacht, de wet van 9 Juni 1902, S. 86, gewijzigd bij de wetten van 2 Januari 1905, S. 3, 5 December 1908, S. 348 en 30 December 1914, S. 623, tot regeling van de bevordering, het ontslag en het op pensioen stellen der militaire officieren bij de Zeemacht (Bevorderingswet voor de zeemacht 1902); de tekst der wet, zooals die na de verschillende wijzigingen luidt, is bekend gemaakt bij besluit van 16 Januari 1915, S. 15, terwijl nader tijdelijke afwijkingen zijn vastgesteld bij de wet van 31 Juli 1915, S. 349. Zie voorts, omtrent de regeling van de bevordering enz. van officieren der Kon. Ned. Marine-Reserve, de wet van 12 Juli 1895, S. 104, gewijzigd bij de wetten van 21 Maart 1896, S. 50, 31 December 1896, S. 258, 9 April 1897. S. 83, 30 December 1914, S. 624 en 23 Mei 1917, S. 427; bij de landmacht, de wet van 9 Juni 1902, S. 89, gewijzigd bij de wetten van 6 Juni 1905, S. 177 en 31 October 1912, S. 333 tot rege­ ling van de bevordering, het ontslag, het op nonactiviteit en het op pensioen stellen der militaire officieren bij de Landmacht (Bevorderingswet voor de landmacht 1902). Zie voorts, omtrent de regeling van den rechtstoestand, de bevordering enz. van offi­cieren en minderen van het reservepersoneel der landmacht, de wet van 6 Juni 1905, S. 177, gewijzigd bij de wet van 31 October 1912, S. 335 (Wet voor het reserve-personeel der landmacht 1905) en omtrent de regeling van de bevordering, het ontslag en de nonac­tiviteit van de militie-officieren en van de officieren bij de Landweer, de wet van 6 Juni 1905, S. 178.
  10. Zie, ten aanzen der militaire pensioenen : bij de zeemacht, de wet van 9 Juni 1902, S. 87 (Pensioenwet voor de zeemacht 1902), gewijzigd bij de wetten van 2 Januari 1905, S. 3, 24 Juli 1908, S. 257, 15 Juli 1910, S. 217. 31 October 1912, S. 336 en 16 April 1915, S. 192. De tekst van deze wet, alsmede die der hieronder vermelde Pensioenwet voor de landmacht, zooals die na de daarin aangebrachte wijzigingen luiden, zijn bekend gemaakt bij be­ sluit van 10 Mei 1915, S. 217. Zie ook de wet van 29 Juni 1909, S. 203, houdende bepalingen omtrent de toekenning van pensioen aan de we­ duwen en weezen van militairen en gepensionneerde militairen der zeemacht beneden den rang van officier (Weduwenwet voor de zee­macht 1909). Zie voorts omtrent de pensionneering van officieren, onder-officieren en minderen der Kon. Ned. Marine-Reserve en van hunne weduwen en kinderen de hiervoor genoemde, nader gewijzigde wet van 12 Juli 1895, S. 104 en betreffende die van personeel bij het korps mariniers de wet van 25 Mei 1908, S. 147; bij de landmacht, de wet van 9 Juni 1902, S. 90 (Pensioenwet voor de landmacht 1902), gewijzigd bij de wetten van 6 Juni 1905, S. 177, 24 Juli 1908, S. 257, 31 October 1912, S. 334 en 16 April 1915, S. 191. Zie voor den nader bekend gemaakten tekst het boven­ vermeld besluit van 10 Mei 1915, S. 217. Zie ook de wet van 29 Juni 1909, S. 202, houdende bepalingen omtrent de toekenning van pensioen aan de weduwen en weezen van militairen en gepensionneerde militairen der landmacht beneden den rang van officier (Weduwenwet voor de landmacht 1909). Zie voorts, omtrent de pensionneering»van officieren en minderen van het reserve-personeel der landmacht en van hunne weduwen en kinderen, de hiervoor genoemde, nader gewijzigde wet van 6 Juni 1905, S. 177 (Wet voor het reserve-personeel der landmacht 1905).
  11. Ned.-Indië. Zie de wet van 2 September 1854, S. 129, gewijzigd bij de wetten van 9 April 1870, S. 71, 21 Juli 1870, S. 136, 7 Mei 1878, S. 40, 4 December 1881, S. 182, 19 Mei 1899, S. 121, 29 April 1901, S. 92, 23 Juü 1903, S. 219, 31 December 1906, S. 346 en 347. 14 Juni 1909, S. 177, 29 Juni 1912, S. 203, 5 Maart 1915, S. 128, 8 Mei 1915, S. 215. en S. 216, 9 Juli 1915, S. 326, 16 Deeember 1916, S. 535, 23 Mei 1917, S. 418 en 9 Novem­ ber 1917, S. 635. Suriname. Zie de wet van 31 Mei 1865, S. 55, gewijzigd bij de wetten van 26 April 1884, S 90 en 2 Februari 1901, S. 55. De tekst der wet, zooals die werd gewijzigd, is bekend gemaakt bij besluit van 25 Februari 1902, S. 37. Voorts is de wet gewijzigd bij de wetten van 31 Decem­ber 1903, S. 361 en 20 Juni 1908, S. 209. Curaçao. Zie de wet van 31 Mei 1865, S. 56, gewijzigd bij de wetten van 26 April 1884, S. 91, 2 Februari 1901, S. 56 en 30 December 1901, S. 289. De tekst der wet, zooals die werd gewijzigd, is bekend gemaakt bij besluit van 25 Februari 1902, S. 38. Voorts is de wet gewijzigd bij de wetten van 31 December 1903, S. 362 en 20 Juni 1908, S. 210.
  12. Ned.-Indië. Wet van 31 October 1912, S. 325 (Indische Muntwet 1912).
    Suriname. Zie de wet van 1 Juli 1909, S. 212, gewijzigd bij die van 27 Maart 1915, S. 166.
    Curaçao. Zie de wet van 23 Mei 1899, S. 126, gewijzigd bij de wetten van 2 Januari 1900, S. 5 en 27 Maart 1915, S. 167.
  13. Ned.-Indië. Zie de wet van 23 April 1864, S. 35, gewijzigd bij de wetten van 23 April 1880, S. 72, 28 Juni 1881, S. 122, 30 Dec. 1882, S. 246, 13 Juli 1895, S. 126, 29 Juni 1903, S. 172, 29 Juni 1912, S. 207, 5 Maart 1915, S. 129 en 16 December 1916, S. 536. De geldende tekst is bekend gemaakt laatstelijk bij besluit van 5 April 1917, S. 275 (Indische Comptabiliteitswet 1917, S. 275). Deze wet is sindsdien nog gewijzigd bij de wet van 9 No­vember 1917, S. 634. Suriname. Zie de wet van 7 November 1910, S. 315, gewijzigd bij die van 21 Deeember 1914, S. 586. Curaçao. Zie de wet van 7 November 1910, S. 316, gewijzigd bij die van 21 December 1914, S. 587.
  14. Algemeene Rekenkamer. Zie art. 4 van de wet van 5 Oetober 1841. S. 40.
    Rechterlijke Macht. Zie de wet van 5 Juli 1910, S. 181, gewijzigd bij de wet van 17 Juli 1911, S. 214.
  15. De pensioenen der burgerlijke ambtenaren zijn laatstelijk geregeld bij de wet van 9 Mei 1890, S. 78, gewijzigd bij de wetten van 9 April 1897, S. 85, 28 juni 1898, 8. 152, 6 Juni 1900, S. 103. 12 Mei 1902, S. 61, 5 Juni 1905, S. 152, 31 Januari 1908, S. 49. 7 November 1910, S. 314, 21 Juni 1913, S. 303 en S. 304, en 26 Maart 1917, S. 253. (Burgerlijke Pensioenwet.) De tekst is laatstelijk bekend gemaakt bij besluit van 10 Oetober 1913, S. 387. 7ie voorts ook de wet van 30 Maart 1912, S. 134 (Pensioenwet voor zijdelingschen Staatsdienst 1912), met de nadere wet van 19 Juni 1915, S. 278.
    Voor het pensioen van weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren zie men de wet van 9 Mei 1890, S. 79, gewijzigd bij de wetten van 30 September 1893, S. 145, 29 Juni 1899, S. 149, 5 Juni 1905, S. 153 en S. 156, 11 Fe­ bruari 1911, S. 62, 17 Maart 1913, S. 89 en 30 December 1914, S. 635 (Weduwenwet voor de ambtenaren 1890), voor het pensioen der weduwen en weezen van onderwijzers de wet van 5 Juni 1905, S. 153, gewijzigd bij de wetten van 17 Maart 1913, S. 89 en 20 Juni 1913, S. 299 (Weduwenwet voor de onderwijzers 1905), en voor het pensioen van de weduwen en weezen van vóór 1 Januari 1906 overleden, gepensionneerde of op wachtgeld gestelde onder­ wijzers de wet van 23 Mei 1917, S. 426.
  16. Militaire Willemsorde. Zie de wet van 30 April 1815, S. 33, gewijzigd bij die van 22 April 1864, S. 33 en 15 April 1886, S. 64.
    Orde van den Ned. Leeuw. Zie de wet van 29 September 1815, S. 47, gewijzigd bij die van 15 April 1886, S. 64 en 10 Februari 1910, S. 56.
    Orde van Oranje Nassau. Zie de wet van 4 April 1892, S. 55 en 10 Februari 1910, S. 56.
  17. Zie het besluit van 13 December 1887, S. 215, houdende vaststelling van eenige regelen die bij de behandeling der verzoeken om gratie enz., behooren in aanmerking te worden genomen. Zie ook de artt. 92 en v. van het besluit van 31 Augustus 1886, S. 159, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 24 Decem­ber 1910, S. 373.
  18. Verg. de wetten van 6 Augustus 1914, P. 376 en 4 September 1914, S. 443 (amnestie).
  19. Zie art. 2 der onder de bijlagen opge­ nomen wet van 15 Mei 1829, S. 28. 7ie ook het besluit van den Souvereinen vorst van 18 December 1813 (S. 1814, n°. 1) en het besluit van 22 December 1863, S. 149.
  20. Zie de wet van 26 April 1852, S. 92, ge­wijzigd bij die van 23 Juni 1893, S. 111, onder de bijlagen opgenomen.
  21. Zie de wet van 21 December 1861, S. 129, gewijzigd bij de wetten van 28 Juni 1881, S. 123, 11 Juli 1884, S. 122, 8 December 1906, S. 296 en 17 Juli 1911, S. 217 en het besluit ter uitvoering dier wet van 4 September 1862, S. 174, gewij­zigd bij de besluiten van 29 Maart 1875, S. 32, 8 December 1877, S. 201, 16 Novomber 1881, S. 177, 13 October 1905, S. 2S9, 28 Maart 1907, S. 78, en 2 December 1912, S. 362.

    De wet, met het besluit ter uitvoering, is, zooals een en ander is gewijzigd, onder de bijlagen opgenomen.

  22. Zie de wet van 22 April 1855, S. 33, gewijzigd bij de wet van 15 April 1886, S. 64, onder de bijlagen opgenomen.
  23. De vermelding van de categorie der „voor de wet als Nederlandsche onderdanen erkende" personen in dit artikel en de artikelen 84, 127 en 143 dateert van 1917. Zie omtrent deze categorie de wet van 10 Februari 1910, S. 55, hierna onder de bijlagen opgenomen.
  24. Zie aanteekening (2) op art. 81.
  25. Zie de wet van 7 September 1896, S. 154, gewijzigd bij de wetten van 31 December 1896, S. 245, 31 December 1897, S. 309 en 8 December 1900, S. 208. De tekst der wet, zooals die werd gewijzigd, is bekend gemaakt bij besluit van 13 Februari 1901, S. 66. De wet is daarna gewijzigd bij de wetten van 27 April 1912, S. 165, (31 December 1913, S. 469) en 27 Maart 1915, S. 170 en bij art. VII van de Additionnele Artikelen der Grondwet 1917 (verg. hierachter op blz. 57 vlg.). De tekst der Kieswet, zooals die laatstelijk in 1917 is gewijzigd, zal nader worden bekend gemaakt. Zie ook art. XI der Additionnele Artikelen.
  26. Zie voor de samenstelling nader art. 111 (nieuw) der Kieswet, vermeld in aant. (2) op art. 81.
  27. Zie de Provinciale wet, vermeld in aant. (1) op art. 133.
  28. Zie aant. (2) op artikel 80.
  29. Deze aangelegenheid is, onder de werking van het oude art. 89, tot dusver geregeld bij de wet van 4 Mei 1889, S. 46.
  30. Zie aant. (2) op art. 81.
  31. Deze zaak is tot dusver geregeld bij de wet van 4 Mei 1889, S. 46.
  32. Zie de wet van 5 Augustus 1850. S. 45, gewijzigd bij die van 15 April 1886. S. 64 en 31 December 1887. S. 265, onder de bijlagen opgenomen.
  33. De eenige wijziging, welke dit artikel in 1917 heeft ondergaan, is het vervallen van het vierde lid.
  34. Zie de in aant. (2) op art. 81 vermelde Kieswet.
  35. Zie aant. (1) op art. 72.
  36. Zie aant. (2) op art. 80.
  37. Zie aant. (2) op art. 81.
  38. Zie aant. (2) op art. 81.
  39. Zie de wet van 6 Juli 1850, S. 39, ge­wijzigd bij de wetten van 28 Mei 1896, S. 88, 28 April 1897, S. 112 en 17 Juni 1905, S. 210. De tekst der wet, zooals deze werd gewijzigd, is bekend gemaakt bij besluit van 30 Juni 1905, S. 224. Daarna is deze wet nog gewij­zigd bij de wet var 27 Maart 1915, S. 170 en bij art. VIII van de Additionnele Artikelen der Grondwet 1917 (verg. hierachter op blz. 83 vlg.) De tekst der Provinciale wet, zooals die laatstelijk in 1917 is gewijzigd, zal nader be­kend gemaakt worden.
  40. De instructie voor den Commissaris des Konings is vastgesteld bij besluit van 27 Sep­ tember 1850, S. 62.
  41. Zie de wet van 29 Juni 1851, S. 85, ge­wijzigd bij de wetten van 7 Juli 1865, S. 79, 28 Juni 1881. S. 102, 26 Juli 1885, S. 169, 15 April 1886, S. 64, bij art. X van de Additionnele artikelen der Grondwet 1887, bij de wetten van 28 Mei 1896, S. 88, 28 April 1897, S. 110, 24 Mei 1897, S. 156, 14 Juli 1898, S. 178, 21 September 1900, S. 164, 1 Februari 1904, S. 25, 25 Mei 1908, S. 144, 9 November 1908, S. 338, 30 December 1909, S. 416, 20 Juni 1913. S. 294cn 13 Juli 1914, S. 306 en bij art. IX van de Additionnele Artikelen der Grondwet 1917 (verg. hierachter op blz. 89 vlg.). De tekst der Gemeentewet, zooals die laatstelijk in 1917 is gewijzigd, zal nader bekend gemaakt worden.
  42. Zie aant. (2) op art. 80.
  43. 43,0 43,1 Zie aant. (2) op art. 81.
  44. Zie de wet van 28 Augustus 1851, S. 125, gewijzigd of aangevuld bij de wetten van 1 Juni 1861, S. 54, 29 Maart 1877, S. 52, 15 April 1886, S. 64. 22 Juni 1901, S. 158, 7 November 1910, S. 313, 3 Augustus 1914, S. 351 en 30 Au­gustus 1917, S. 575 ; verg. ook de tijdelijke af­ wijking, omschreven in de wet van 27 Maart 1915, S. 171.
  45. Zie art. IV van de Additionnele artikelen der Grondwet.
  46. Zie art. V van de Additionnele artikelen der Grondwet.
  47. Zie de wet van 15 April 1896, S. 71, onder de bijlagen opgenomen.
  48. De bevoegdheid der consulaire ambtenaren tot hot opmaken van burgerlijke akten en van de consulaire rechtsmacht is geregeld bij de wet van 25 Juli 1871, S. 91, gewijzigd bij de wetten van 9 Nov. 1875, S. 201 en 15 April 1886, S. 63.. De wet is bij besluit van 15 Juli 1887 onder n°. 138 zooals zij tot dien dag is gewijzigd, in haar geheel in het Staatsblad geplaatst. Zij is voorts gewijzigd bij de wetten van 16 December 1888, S. 204, 7 Juni 1905, S. 203, 10 Februari .1910, S. 56 en 19 Maart 1913, S. 100. Zie ook de wet van 19 Maart 1913, S. 101.
  49. Zie o. a. de onder de bijlagen opgenomen wetten van 31 Augustus 1853, S. 83, tot verzekering der uitvoering van sommige voorschrif­ten van plaatselijke verordeningen, en van 21 Juli 1890, S. 127, tot verzekering van de toepassing van bij de wet bevolen of toegelaten vrij­heidsbeneming.
  50. Zie de wet van 10 September 1853, S. 102, tot regeling van het toezicht op de onderscheidene kerkgenootschappen, gewijzigd bij de wetten van 15 April 1886, S. 64, 31 De­ cember 1887, S. 265 en 15 April 1896, S. 70, onder de bijlagen opgenomen.
  51. Hwt zoogenaamd regt van collatie, van Staatswege in sommige gemeenten der Ned. Herv. kerk uitgeoefend, is bij de wet van 16 December 1861, S. 124, opgeheven.
  52. Laatstelijk geregeld bij de wet van 28 Mei 1901, S. 132, gewijzigd bij de wetten van 31 Dacembsr 1906, S. 376. 1 Juli 1909, S. 253 en 31 Ocfober 1912, S. 324. De tekst is daarna bekendgemaakt bij besluit van 26 November 1912, S. 354.
  53. Laatstelijk geregeld bij de wet van 28 Mei 190.1, S. 130.
  54. Zie de wet van 5 Oct. 1841, S. 40, ge­wijzigd bij de wetten van 10 Febr. 1844, S. 6, 20 Juli 1870, S. 123, 15 April 1886, S. 64, 30 Juni 1890, S. 101 en 29 December 1898, S. 279. Zie ook de wet van 23 Mei 1917, S. 442.
  55. Zie de wet van 2 Februari 1912, S. 21, tot regeling van de verplichtingen ten aanzien van de Militie. Dezewet is aangevuld en gewijzigd en van haar is afgeweken bij de wetten van 3 Au­gustus 1914, 8. 346. 348 en 349, 31 December 1914, S. 664, 30 Januari 1915, S. 36, 11 Juni 1915, S. 241, 29 Juli 1915, S. 342, 31 December 1915. S. 562. 15 Januari 1916, S. 36, 27 Mei 1916, S. 206, 24 Juni 1916, S. 293, 29 Juli 1916, S. 359. 30 December 1916, S. 563, 22 Fe­bruari 1917, S. 224 en 23 Mei 1917, S. 409, 411 en 412 (Militiewet, Stbl. 1912, n°. 21).

    — Zie verder de wet van 24 Juni 1910, S. 160. aangevuld en gewijzigd bij de wetten van 27 April 1906, S. 73, 13 Juli 1907, S. 187, 30 December 1909, S. 421, 28 April 1913, S. 148 en 27 Mei 1916. S. 205. tot regeling van de landweer en van de opheffing der schutterijen (Landweerwet); verder is van deze wet afge­weken bij de wetten van 3 Augustus 1914, S. 347, 31 December 1914, S. 650, 30 Januari 1915, S. 35, 29 Juli 1915, S. 343» 31 De­ cember 1915, S. 563, 24 Juni 1916, S. 293, 29 Juli 1916, S. 349, 30 December 1916, S. 562 en 23 Mei 1917, S. 408.

    — Zie ten slotte de wet van 28 April 1913, S. 149, aangevuld en gewijzigd bij de wetten van 11 Juni 1915, S. 242, 31 Juli 1915, S. 345. 27 Mei 1916. S. 207, 29 Juli 1916, S. 360 en 361, 30 December 1916. S. 564 en 23 Mei 1917, S. 413, tot regeling van de verplichtingen ten aanzien van den landstorm (Landstormwet).

  56. Verg. de wet van 3 Augustus 1914, S. 350.
  57. Zie de wet van 14 September 1866, S. 138, gewijzigd bij de wetten van 29 Maart 1877, S. 53, 15 April 1886, S. 64, 10 Mei 1890, S. 83 en 22 Juli 1899, S. 175 en de reglementaire be­palingen ter uitvoering der wet, laatstelijk vast­ gesteld bij besluit van 10 Nov. 1892, S. 253, ge­wijzigd bij besluiten van 5 Augustus 1895, S. 147, 17 Januari 1898, S. 22, 24 Juni 1898, S. 149 en 16 December 1902, S. 222. Bij besluit van 19 Februari 1903, S. 78, is de tekst bekend gemaakt van de reglementaire bepalingen, zooals deze na de wijziging luidt. Daarna is dit besluit gewijzigd bij die van 9 Septembor 1910, S. 279, 26 Juni 1911, S. 196, 28 October 1915, S. 442 en 9 Mei 1917, S. 389.
  58. Verg. K. B. van 30 Juli 1914, nc. 72.
  59. Zie de wet van 23 Mei 1899, S. 128, ge­wijzigd bij de wet van 31 December 1909, S. 469, hierna onder de bijlagen opgenomen.
  60. Zie de wet van 28 Februari 1891, S. 69, tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijks waterstaatswerken ; die van 10 Novem­ber 1900, S. 176, gewijzigd bij de wet van 9 No­vember 1917, S. 633, houdende algemeene regels omtrent het waterstaatsbestuur; die van 9 Mei 1902, S. 54, tot toekenning van eenige bevoegdheden aan de besturen van water­schappen, veenschappen en veenpolders; de wet van 13 Juli 1895, S. 113, houdende be­palingen omtrent verveningen en de wet van 14 Juli 1904, S. 147, houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen. Zie ook de wet van 23 Mei 1899, S. 129, tot opheffing van belemmeringen bij de uitvoering van werken, in het openbaar belang bevolen of ondernomen, uit bepalingen van verordeningen voortspruitende en de wet van 9 November 1908, S. 339, tot verzekering van den goeden staat der voorname rivieren en stroomen des Rijks.
  61. Zie de wet van 20 Juli 1895, S. 139.
  62. (1) Lager onderwijs. Zie art. XIII van de Additionnele Artikelen der Grondwet. Het lager onderwijs wordt echter voorloopig nog bcheerscht door de wet van 17 Augustus 1878, S. 127, houdende herziening der wet van 13 Augustus 1857, S. 103, tot regeling van het lager onderwijs, gewijzigd bij de wetten van 27 Juli 1882, S. 117, 3 Januari 1884, S. 2. 11 Juli 1884, S. 123, 15 April 1886, S. 64, 8 December 1889, S. 175, 9 Mei 1890, S/ 78, 30 Dec. 1892, S. 292. 13 September 1895, S. 159, 28 December 1896, S. 230, 7 Juli 1900, S. 111, 21 Juni 1901, S. 157, 24 Juni 1901, S. 187, 3 Juni 1905, S. 151, 5 Juni 1905. S. 152. 28 Decembor 1907. S. 361. 14 Juli 1910, S. 202, 18 Augustus 1910, S. 260, 23 September 1911, S. 299. 27 April 1912, S. 164, 31 December 1913. S. 476, 15 Mei 1914, S. 200, 31 December 1914, S. 652, 31 December 1915, S. 559, 24 Juni 1916, S. 297 en S. 300. De tekst der wet, zooals die tot op dat oogenblik was ge­wijzigd, is laatstelijk bekend gemaakt bij besluit van 26 Juni 1905, S. 219 (oudere tekstpubli­caties bij besluiten van 28 Januari 1897, S. 57 en 10 September 1901, S. 208). Zie ook de wet van 6 Juni 1913, S. 239 (tot het verleenen van tegemoetkomingen aan onderwijzers bij het lager onderwijs).

    Middelbaar onderwijs. Zie de wet van 2 Me 1863, S. 50, gewijzigd bij de wetten van 28 Juni 1876, S. 143, 25 April 1879, S. 87. 15 April 1886. S. 64, 9 Mei 1890. S. 78, 28 Mei 1901, S. 123, 22 Mei 1905, S. 141, 5 Juni 1905, 8. 154, 27 Mei 1907, S. 128 en 14 Juni 1909, S. 173.

    — Hooger onderwijs. Zie de wet van 28 April 1876, S. 102, gewijzigd bij de wetten van 7 Mei 1878, S. 33, 28 Juni 1881, S. 107, 15 Juni 1883, S. 75, 23 Juli 1885, S. 141, 15 April 1886, S. 64, 9 Mei 1890, S. 78. 9 Juli 1900, S. 113, 22 Mei 1905. S. 141 en 5 Juni 1905, S. 154.

    De tekst der wet, zooals zij tot 22 Mei 1905 bij de verschillende wetten was gewijzigd, is bij besluit van 6 Juni 1905 in Staatsblad n°. 181 geplaatst. De wet is daarna gewijzigd bij de wet­ten van 9 Februari 1911, S. 51 en 7 November 1917, S. 616.

  63. 63,0 63,1 63,2 Zie noot op bladz. 54.
  64. Zie de wet van 27 April 1912, S. 165, tot regeling van het armbestuur.
  65. Voor de grondwetswijzigingen van 1917 zijn de Kamers bij besluit van 19 Mei 1917, S. 402, ontbonden met den 27sten Juni 1917.
  66. Deze plechtige afkondiging heeft laatste­lijk, ingevolge de hierachter opgenomen Publi­catie van 29 November 1917, S. 663. plaats ge­had op 12 December 1917.