Het Bouwbedrijf/Jaargang 3/Nummer 7/Architectuurvernieuwingen in het buitenland
‘Architectuurvernieuwingen in het buitenland. Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije, Etc.’ door Théo van Doesburg |
Afkomstig uit Het Bouwbedrijf, jrg. 3, nr. 7 (juli 1926): p. 266-268. Publiek domein. |
ARCHITECTUURVERNIEUWINGEN IN HET BUITENLAND.
FRANKRIJK, DUITSCHLAND, OOSTENRIJK, TSJECHO-SLOWAKIJE, Etc.
door Théo van Doesburg.
Het projectieplanetarium van Carl Zeiss te Jena.
Constructie in gespoten beton.
Dr. Ir. W. Bauersfeld.
ER zijn alzoo twee belangrijke factoren, die in de moderne architectuur een rol spelen: het voldoen aan de eischen van ons physisch-organisch leven en het bevredigen onzer psychisch-functioneele behoeften. Eerst dan, wanneer deze beide factoren een bevredigende oplossing vinden, d.w.z. evenwichtig tot uitdrukking komen in constructie en materiaalgebruik, zoowel in onze woning als in het stadsbeeld, kan er van een nieuwen stijl inde architectuur sprake zijn.
De vraag van gevoel of niet gevoel, van intellect of intuïtie, speelt hierbij, als in alle groote vernieuwingsperioden, een secundaire rol. Het zijn in alle landen, zooals wij reeds gezien hebben, de werkelijk architectonisch denkende, scheppende naturen geweest, die, door middel van een zuiveringsproces (het zgn. abstraheeren en onderdrukken van archaïstische vormen) de architectuur vernieuwd hebben. Doch ook in deze vernieuwingspogingen ontbreekt het niet aan excessen.
De architecten, die de architectuurvernieuwing in het lyrisch accent van haar uiterlijken vorm zochten (in Duitschland Finsterlin en Bruno Taut; in Italië Virgilio Marchi, enz.) zijn voor een zuivere ontwikkeling even gevaarlijk als zij, die het zochten in het verhoudingloos toepassen van strenge massa’s en moderne materialen (Korn en Mendelsohn). Zoowel de eersten als de laatsten zullen de biologisch-functioneele problemen, waarop ik in een vorig hoofdstuk wees, wellicht voor detailproblemen houden en er vluchtig aan voorbijgaan. Het moet echter erkend worden, dat de waarde der zgn. functionalisten in Duitschland en Oostenrijk (Haring, Scharoun, Mies van der Rohe en Adolf Loos) juist
[auteursrechtelijk beschermd] |
Koepelbouw van Arch. C. Fieger, Weimar.
daarin gelegen is, dat zij voor een zekere formeele overdrijving naar de zijde der functie opnieuw de aandacht voor de biologische zijde van het architectuurprobleem hebben opgeëischt.
Van hoeveel belang een vergelijkende studie der levensgewoonten van voorheen en thans kan zijn, bewees de architect Loos in zijn voordrachtenreeks „Der Mensch mit den modernen Nerven” in de Sorbonne te Parijs. Loos zet in deze voordrachten uiteen, dat de geheele architectuur in haar evolutie of verandering in den loop der tijden, afhankelijk is van de veranderde en zich nog steeds veranderende psychische gesteldheid. Het is deze laatste, welke onze levensgewoonten steeds doet veranderen. Loos kwam hierbij tot zeer verrassende resultaten. Toonde b.v. aan hoe stoelen, tafels en bedden steeds lager zijn geworden. Opmerkelijk is hierbij, dat b.v. de stoel aan hoogte verloren heeft wat hij in het horizontale heeft gewonnen. Als voorbeeld vergelijke men eens den middeneeuwschen zetel met de moderne, lage clubfauteuil. Hetzelfde geldt voor het bed. Een museumbezoek kan u er trouwens van overtuigen hoe juist de inzichten van den architect Loos in dit opzicht zijn. Men vindt middeneeuwsche zetels, die bij 65 cm hoogte en 60 cm breedte, slechts een diepte hebben van 30 cm, vergelijk hiermede een moderne clubfauteuil, die bij een zit-diepte van 50—60 cm, slechts een hoogte heeft van 40—30 cm en onze moderne stoelen, gestandariseerd op 45 cm.
In den loop der tijden, zijn bijna al onze gebruiksvoorwerpen steeds lichter en kleiner geworden; onze meubels, vooral stoelen en bedden steeds lager. Merkwaardig daarbij is, dat ten tijde der hooge zetels en monumentale, gehemelde bedden, de woonruimten zelf laag en donker waren, zoodat de daarin
Plattegrond beganegrond en 1—7e verdieping kantoorcomplex. Arch. H. de Fries, Berlijn.
geplaatste meubels totaal geen verhouding tot deze ruimten hadden.
In een dezer buitengewoon interessante voordrachten, betrekking hebbende op het staan, het liggen, het zitten enz. van den modernen mensch in vergelijking met den mensch der 17e en 18e eeuw, toonde de architect Loos aan, hoezeer de ornamenten aan de oude gevels, ja de geheele façade-architectuur der 18e eeuw, in oorzakelijk verband staat met en toen heerschenden gang van den mensch in het rustige stadsbeeld van dien tijd.
In tegenstelling tot den modernen, nerveuzen mensch, die zijn blik naar omlaag gericht heeft (waaraan wij o.a. de zgn. voet-lichtreclame danken) ging de mensch uit de 17e en 18e eeuw langzaam, met naar omhoog gerichten blik. Zooals wij aan den gang van den modernen mensch, de moderne voet-lichtreclames te danken hebben, zoo danken wij aan den gang van den mensch uit die tijden de verzorgde ornamentiek in de façaden der huizen. De mensch „mit modernen Nerven” mist zoowel de behoefte daaraan, als den tijd hiervoor.
De invloed van het zich in den loop der tijden veranderende zitten, gaan, staan, liggen enz., is op de architectuur-ontwikkeling niet weinig merkbaar geweest. Men moet de functionalisten, die op het oogenblik de vernieuwing der architectuur in Duitschland, Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en ook ten deele in Frankrijk beheerschen, recht laten wedervaren in hun stelling, dat, naar gelang zich onze levensgewoonten en gebruiken wijzigen en verfijnen, onze architectuur zich in verhouding daarmede, organisch zal wijzigen en uiterlijk verfijnen.
De architect Loos aarzelt niet de consequenties zijner functionalistische inzichten, b.v. betreffende het steeds lager worden onzer meubels, te trekken. Waar geconstateerd kan worden, dat onze meubels steeds meer en meer aan hoogte en zwaarte hebben ingeboet, daarentegen aan horizontaliteit gewonnen hebben, ligt het wel voor de hand, dat wij in de naaste toekomst alle meubels kunnen ontberen en evenals de Japanners, den vloer als eenig en universeel „meubel” zullen benutten. Dit zou in vele opzichten de architectuur „verjapaniseeren”, doch het is de vraag in hoeverre dit met Europeesche gewoonten, onbestendige weersgesteldheid, moderne verkeersmiddelen, enz., zou overeen te brengen zijn.
Het „verjapaniseeren” van ons interieur is een tendenz, die niet slechts bij deze functionalisten, doch evenzeer bij moderne architecten als Bruno Taut, (men leze in dit verband diens zeer interessante boekje: „Die Frau als Schöpferin”), Korn, Mendelsohn enz., die esthetische inzichten meer dan functionalistisch-constructieve doen gelden, gevonden wordt. Het is vrijwel algemeen, dat de heerschende voorliefde voor groote vlakken en massa’s, gepaard gaat met het opeischen eener, zoo min mogelijk door meubelovervloed belemmerde, ruimte. De woning zooveel mogelijk als één groote ruimte op te vatten en als zoodanig voor verschillend gebruik en in overeenstemming met de moderne levenseischen in te deelen, is in bijna alle landen aan de orde gekomen en men moet wel zeer bevooroordeeld zijn, wanneer men deze tendenz niet overeenkomstig een algemeene, zich in alle landen gelijktijdig voltrekkende woon-cultuur, wil zien.
Ten spijt van hen, die architectuur nog zoo gaarne als met het landschap samensmeltend opvatten, wordt de woning steeds meer en meer een goed hanteerbaar gebruiksapparaat. Ik meen dat de Zwitser Le Corbusier-Saugnier de eerste was, die in dit verband van een „woonmachine” sprak, een opvatting, welke door de Duitschers en Tsjechen gretig werd aanvaard.
Walter Gropius, de leider van het Bauhuis te Dessau,
bouwt in dezen geest thans een „Siedlung”, een „Gesamt-Wohnmachine”.[1] De daarvoor gestandariseerde bouwonderdeelen en plattegronden, zijn zoo economisch mogelijk ingedeeld. Zij dienen als studie-ontwerpen voor de in aanbouw zijnde zgn. „Bauhaus-Siedlung”. Met behulp van deze „Einzel-Körper” genummerd van 1 tot 6 laten zich verschillende combinaties volgens één bepaald grondschema samenstellen. De zgn. model-standaardwoning „Am Horn” te Weimar (gereproduceerd in „Het Bouwbedrijf” van Oct. 1925, no. 10, blz. 363) diende als proefneming voor zulk een „woonmachine”.
Een andere poging in deze richting is die, welke gedaan is door den jongen architect Carl Fieger, met den hier gereproduceerden koepelbouw. Deze dankt zijn ontstaan aan het in Duitschland gepatenteerde, gespoten beton,[2] dat het eerst voor den koepel van het Zeiszische Projektions-Planetarium te Jena, in toepassing werd gebracht. Uit het feit echter, dat deze lichte constructie zich buitengewoon goed leende voor Bauerfelds’ Planetarium te Jena volgt nog niet dat licht geconstrueerde, gestandariseerde „Kleinhäusern” eveneens koepelvormig zouden moeten zijn. Het is echter interessant om naast de kubische woontypen van Walter Gropius deze kleine „Kuppelwohnmachinen” te laten zien.[3]
Eisch van onzen tijd (aldus de architect Fieger) is de industrieele constructie van technisch goed verzorgde kleine woningen. Deze moeten onafhankelijk van tijds- en weers-
gesteldheid door toepassing van moderne materialen van groote dichtheid en drukvastheid met behulp eener daardoor zeer vereenvoudigde werkmethode tot uiterst billijken prijs uitvoerbaar zijn. De architect Fieger ziet de oplossing, behalve in de fabrieksproductie der onderdeelen, in de toepassing van de mathematisch spaarzaamste grondoppervlakte en wel in den cirkel als plattegrond en in den koepelvorm ais daaruit voortvloeienden bouwvorm. Volgens Fieger biedt de koepel de volgende mogelijkheden: „a) 16 oder mehr freitragende Leichtplatten in statischer Linie, die durch einen Oberlichtring gefasst werden. Die aufsteigende Mauer ist mit der Dauchhaut ein Formstück, daher Ersparniss aller Zimmerer-, Dachdecker- und Klempnerarbeiten. b) Eine zweite Möglichkeit wäre im starres Alluminium- oder Eisengerippe in Winkel- oder I Form. Diese werden mit fertig zugeschnittenen Tourbanitplatten in Kuppelform ausgelegt. Auf die so gebildete Leerform wird die Aussenhaut mittels des Betonspritzverfahrens aufgebracht. In Deckenhöhe befinden sich Laschen zum befestigen und auflagern der Zwischendecke, welche wie alle Zwischenwände aus nagelbaren, zugeschnittenen Leichtplatten besteht. Ein Regenwasserrille ist im Fundamentierung vorgesehen. Das Einsetzen der genormten Türen und Fenster geschieht nur durch den Monteur.”
Naast deze pogingen tot seriewoningbouw op industrieelen grondslag dient nog vermelding het groote bureau-complex met aangebouwd hotel van den architect H. de Fries te Berlijn, die den invloed der Amerikaansche hoogbouw-architectuur zeer sterk schijnt te hebben ondergaan, hetgeen echter niet zeer in overeenstemming is met de klassieke plattegronden. Voorts de toepassing van het nieuwe bekleedingsmateriaal, het „Neusilber” in de winkelpui van den boekhandel „Potsdamerbrücke”, gebouwd door de architecten Mahlberg en Kosina. Vooral bij kunstverlichting mist deze „Neusilber”-bekleeding niet de gewenschte uitwerking. Interessant is ook de, volgens expressionistische inzichten gebouwde villa van Dr. Otte, door Walter Gropius, die in den loop der tijden nogal eens van stijl gewisseld heeft.
- ↑ Zoodra dit complex kunstenaarswoningen te Dessau geheel voltooid is, wat naar ik verneem binnenkort zal zijn, kan ik hiervan meerdere afbeeldingen toonen.
- ↑ Men zie hierover het interessante artikel: „Het cementkanon” in nummer 11 van den vorigen jaargang.
- ↑ Daar ik met deze artikelen beoogde een overzicht der internationale vernieuwingspoigingen en tendenzen te geven, heb in het zooveel mogelijk vermeden, eigen inzichten op den voorgrond te stellen. Het spreekt dus wel vanizelf, dat ik deze zeer uiteenloopende architectuur-tendenzen niet voor mijn persoonlijke verantwoording neem.