[ 45 ]
 

HOOFDSTUK VI.

 

 

Dr. Leete zweeg, en ik trachtte in stilte eenig algemeen denkbeeld te krijgen van de wijzigingen in de inrichting van de maatschappij, die opgesloten lagen in de onzettende omwenteling die hij had aangeduid.

Eindelijk zeide ik: "het idee van een dergelijke uitbreiding van de bemoeiingen van het gouvernement, is op zijn minst nogal overweldigend."

—"Uitbreiding!" herhaalde hij, "welke uitbreiding?"

—"In mijn tijd," antwoordde ik, "vond men dat de eigenlijke werkkring van de regeering, strikt genomen, bepaald moest zijn tot het bewaren van de orde en het verdedigen van het land tegen vijanden, dat wil zeggen, tot de instellingen van politie en van leger."

[ 46 ]—"En wie zijn in 's hemels naam de vijanden van het land?" riep Dr. Leete uit. "Zijn het Frankrijk, Engeland, Duitschland, of honger, koude en naaktheid? In uwe dagen waren de regeeringen gewoon bij de minste buitenlandsche moeielijkheden, de lichamen van de burgers bij honderden en duizenden over te geven aan dood en verminking, en hunne bezittingen te verspillen als water en dit meestal zonder eenig' denkbaar voordeel voor de slachtoffers. Wij hebben geen oorlogen meer en deze regeering heeft niet het middel om oorlog te voeren, maar om ieder burger tegen honger, koude en naaktheid te beschermen en om in al zijn lichamelijke en geestelijke behoeften te voorzien, bezit de regeering het middel om gedurende een zeker aantal jaren over zijn werkkrachten te beschikken. Neen, Mijnheer West, ik ben er zeker van dat bij nadenken gij zult inzien dat in uw tijd, en niet in den onzen, de uitbreiding van regeeringsbemoeiing groot was. Zelfs niet voor het beste doel zouden de menschen thans aan het gezag zulk een macht verleenen als toen gebruikt werd voor de verderfelijkste oogmerken."

—"Vergelijkingen daargelaten," zeide ik,"zouden de zucht naar populariteit en de omkoopbaarheid van onze openbare personen, in mijn tijd als een onoverkomelijke hinderpaal beschouwd zijn voor de aanvaarding van regeeringswege van het beheer der nationale industrie. Wij zouden gemeend hebben dat geen schikking erger kon wezen, dan om aan de staatslieden de controle van de rijkdom voortbrengen de kracht van het volk toe te vertrouwen. Zijne stoffelijke belangen waren toch reeds veel te veel de speelbal van partijen."

—"Gij hadt ongetwijfeld gelijk," hernam Dr. Leete, "maar dit alles is nu veranderd. Wij hebben geen partijen of [ 47 ]staatslieden, en populariteits-bejag of omkooperij zijn woorden alleen met een historische beteekenis."

—"De menschelijke natuur moet dan wel erg veranderd zijn," merkte ik op.

—"Volstrekt niet," sprak Dr. Leete, "maar de toestanden van het leven zijn veranderd, en daarmede de drijfveer van menschelijke handelingen. De inrichting van de maatschappij bij u was zoo, dat ambtenaren voortdurend verleid werden om hun macht te misbruiken ten behoeve van het persoonlijk oordeel van henzelven of van anderen. Onder zulke omstandigheden schijnt het bijna vreemd dat gij hun een enkel van uwe belangen durfdet opdragen. Tegenwoordig daarentegen is de maatschappij zoo ingericht dat geen beambte, hoe kwalijk-gezind ook, op eenigerlei manier voordeel zou kunnen plukken of doen plukken uit misbruik van gezag. Al ware hij zulk een slechte ambtenaar als gij verkiest, hij zou niet omkoopbaar kunnen zijn. Hij heeft er geen enkele reden voor. Ons systeem stelt geen premie op oneerlijkheid. Maar dit zijn zaken die gij alleen begrijpen kunt als gij mettertijd ons beter leert kennen."

—"Maar gij hebt mij nog niet gezegd hoe gij de arbeidsquaestie hebt geregeld," zeide ik. "Wij spreken alleen over de kapitaal-quaestie. Nadat de natie het beheer had overgenomen van molens, fabrieken, spoorwegen, boerderijen, mijnen en in het algemeen van het kapitaal van het land, bleef toch het arbeiders-vraagstuk bestaan. Door de verantwoordelijkheid van den kapitalist te aanvaarden, had de natie tevens de moeielijkheden van zijn positie aanvaard."

—"Van het oogenblik af," antwoordde Dr. Leete," dat de natie de verantwoordelijkheid van het kapitalisme had aanvaard, verdwenen die moeielijkheden. De algemeene organisatie van den arbeid onder éen bestuur bevatte de oplossing [ 48 ]van een vraagstuk, dat in uw tijd en met uw stelsel, een onoplosbaar vraagstuk, onterecht, werd gerekend te zijn."

—"Dus," was mijn vermoeden, "gij hebt eenvoudig het beginsel van algemeenen dienstplicht, zooals wij het opvatten, op de arbeids-quaestie toegepast?"

— Ja," zeide Dr. Leete; "dit was iets dat vanzelf volgde zoodra de natie de eenige kapitaliste was geworden. Men was reeds aan het denkbeeld gewoon dat de verplichting van elk burger, die lichamelijk niet ongeschikt was om zijn militairen dienst te vervullen ter verdediging van het vaderland, gelijk en onafwendbaar was. Dat het evenzeer de plicht van elk burger was om zijn aandeel bij te dragen in diensten met hand of hoofd tot onderhoud van het vaderland, was even duidelijk, ofschoon niet voordat het volk werkgever werd, de burgers in staat kwamen deze soort van diensten te bewijzen, rechtvaardiglijk en algemeen. Geen organisatie van den arbeid was mogelijk toen de werkgevers bestonden uit honderden en duizenden personen en lichamen, die geen onderlinge samenwerking begeerden of zelfs mogelijk maakten. Het gebeurde dus onophoudelijk dat lieden die werken wilden, geen werk konden vinden, terwijl aan den anderen kant, zij die een gedeelte of het geheel van hunne verplichtingen tegenover de maatschappij niet wilden nakomen, dit gemakkelijk konden doen."

—"De dienstplicht is nu algemeen, denk ik ....?"

— "Algemeen, maar niet gedwongen," antwoordde Dr. Leete. "Het wordt beschouwd al iets zoo natuurlijks en redelijks dat het denkbeeld van dwang verdwenen is. Men zou iemand een ongeloofelijk verachtelijk persoon vinden, die in zoo'n geval dwang zou noodig hebben. Toch zou het noemen van ons stelsel "dienstplicht," [ 49 ]een zwakke aanduiding van de volstrekte algemeenheid zijn. Onze maatschappelijke orde is er zoo geheel op gebouwd en uit afgeleid, dat als het denkbaar ware dat iemand er aan ontsnapte, hij zonder mogelijkheid van bestaan zou geraken. Hij zou zich hebben gesloten buiten de wereld, zich van zijn natuurgenoten hebben afgesneden; hij zou in één woord, zelfmoord hebben gepleegd."

—"Is de duur van inlijving in dit arbeidsleger levenslang?"

—"O neen, het begint later en het eindigt eerder dan de gemiddelde werkduur in uw tijd. Uwe werkplaatsen waren vol kinderen en oude menschen, maar wij wijden de geheele jeugd aan de opvoeding, en den rijperen leeftijd, wanneer de lichamelijke krachten beginnen af te nemen wijden wij aan rust en aangename verpoozing. Het tijdvak van arbeid duurt vier en twintig jaar, het begint als de opvoeding afgeloopen is, op een en twintig-jarigen leeftijd, en het eindigt bij vijf en veertig. Na vijf en veertig, vrijgesteld van arbeid, blijft de burger nog beschikbaar voor bijzondere oproepingen in gevallen van plotselinge en groote toeneming van vraag naar werkkrachten, tot dat hij den leeftijd van vijf en vijftig bereikt, maar zulke oproepingen worden zelden, inderdaad bijna nooit gedaan. De vijftiende October is wat wij noemen inlijvingsdag, omdat dan zij die een en twintig jaar geworden zijn, ingelijfd worden bij het arbeidsleger, en tegelijk worden zij, die na vier en twintig jaren dienst, den ouderdom van vijf en veertig hebben bereikt, op eervolle wijze ontslagen. Het is de groote dag van het jaar bij ons, van welken wij alle andere gebeurtenissen rekenen, onze Olympiade, behalve dat bij jaarlijks is."