37 Onze vogels in huis en tuin, deel 1 door John Gerrard Keulemans

38. Het Bonte Weêuwtje

39


[ Pl38 ]

[ 133 ]
 

HET BONTE WEÊUWTJE.

VIDUA SERENA.


Onder den bijnaam „Weêuwtjes" kennen wij eenige West- en Zuid-Afrikaansche vogeltjes, die tot de groote familie der Vinken behooren en om hun langen staart en hunne frissche kleuren als kamervogels zeer gezocht zijn en zeer veel waarde hebben.

De oorsprong van hun zonderlingen Hollandschen naam is denkelijk daaraan toe te schrijven, dat zij in hun vaderland door de Portugezen Whidahs genoemd worden, van welk woord waarschijnlijk de Fransche benaming Veuve en zoo ook de Hollandsche naam „Weêuwtje" ontstaan zijn.

De weinige soorten van dit geslacht bieden onderling wel eenig verschil in vorm van snavel aan. De Vidua serena, b.v., heeft den snavel als de Estrelda's; van de Vidua paradisea gelijkt de bek meer op dien der Euplectes (Oranje-Vinken). Eigenlijk bestaat het kenmerk van dit geslacht hoofdzakelijk in de verlengde staartpennen. Ook die staartpennen bieden onderling veel verschil aan: bij de eene soort zijn zij smal en regt, bij anderen breed, puntig en naar binnen gekromd. Bij alle soorten draagt het mannetje een zomer- of liever prachtkleed; voor het overige zijn zijne kleuren eenvoudig en aan die van het wijfje gelijk.

De Vidua serena, de hierbij afgebeelde soort, bewoont de Westkust van Afrika, waaronder het eiland St. Thomas, waar zij echter zeldzaam is. In sommige streken worden grootere voorwerpen aangetroffen, die echter in kleur geheel met de Kleine of Gewone overeenstemmen en gewoonlijk als Vidua principalis beschreven worden. Eene zwartere en kleinere soort is kortelings in Angola ontdekt; zij komt met de Gewone nagenoeg overeen, doch schijnt meer eene kleinere en donkere variëteit, dan wel eene standvastige soort te zijn.

Het verschil tusschen de seksen is bij deze vogeltjes zeer in het oog vallend, [ 134 ]wanneer de mannelijke voorwerpen hun prachtcostuum dragen; anders zijn zij alleen door een geoefend oog van elkander te onderscheiden. Het wijfje is namelijk steeds iets bleeker aan de bovendeelen, en heeft meestal lichter gekleurde pootjes; de onderdeelen zijn zandkleurig, met flaauwe vlekjes op den krop en langs de zijden; de bovendeelen bruinachtig met vlekken op de rugveêren, welke vlekken aldaar min of meer duidelijke strepen vormen. De jongen zijn vóór den rui geheel bruinachtig en bijna onmerkbaar gevlekt; tegen den rui worden de vlekken meer zigtbaar, maar hun bek is bruin en hunne pooten zijn grijsachtig. Na dien tijd zijn hunne kleuren iets donkerder, maar is toch nog geen verschil in de seksen op te merken. De zoo schoone kleuren der mannetjes komen eerst tegen den paartijd, en dan nog wel van lieverlede, te voorschijn. Na den broeitijd ruijen de ouden vroeger dan de jongen. De mannetjes verliezen hunne fraaije kleuren en lange pennen bijna geheel door ruijing. Eenige vederpartijen, zoo als van den bovenkop en de kleinste vleugeldekveêren, zijn meer aan verkleuring onderhevig en worden slechts gedeeltelijk of in 't geheel niet door nieuwe vederen vervangen. De ruitijd duurt, in den natuurstaat, van Februarij tot April, die der jongen van Maart tot Mei, en de broeitijd van November tot Januarij. Tegen Augustus of September beginnen de mannetjes te verkleuren, en die verkleuring is bij hen binnen ongeveer eene maand afgeloopen, dus spoediger dan bij de andere vogelsoorten, die koudere streken bewonen en insgelijks een zomerkleed krijgen. Evenwel vindt men ook bij deze soort nog in October voorwerpen, die hun prachtkleed slechts gedeeltelijk bezitten; waarschijnlijk zijn dit jongen van een tweede of laatste broeisel, terwijl de reeds verkleurde, oude voorwerpen zijn. Men kan het ook toeschrijven aan de meer gelijkmatige warmte van het klimaat, waardoor het er minder op aankomt wanneer de vogels broeijen, zoodat, indien zij buiten den gewonen tijd nestelen, dit minder of in 't geheel niet schadelijk voor de jongen kan zijn, dan alleen voor zoover zij daardoor later tot wasdom, en bij gevolg ook later in 't bezit van hunne volmaakte gekleurde vederen kunnen komen.

De Weêuwtjes bewonen vooral die vlakten, waarop hoog gras en overvloedig lage planten groeijen. Op zulke grasvelden komen gewoonlijk kleine boomen of groote heesters voor, aan welker onderste takken de nesten worden vastgehecht. De bouwstoffen, die deze vogeltjes voor hun nest bezigen, worden uit de onmiddellijke nabijheid aangebragt, en bestaan derhalve uit doode grasstengels en drooge, dunne halmen. Voor het binnenwerk gebruiken zij dunnere plantendraden en [ 135 ]allerhande fijn plantaardig pluis. Het nest is bijna rond en heeft eene groote opening op zijde. Het getal eijeren van elk broeisel is gewoonlijk vijf à zeven; zij zijn vuil wit, met menigvuldige kleine, grijze stipjes bedekt, en doen, wat kleur betreft, aan die der Ringmusch denken.

Het voedsel der ouden bestaat uitsluitend uit zaden. De jongen worden door het wijfje met kleine zaden, vooral met graszaad, gevoerd en vliegen, nadat zij het nest verlaten hebben, nog eenigen tijd met de ouden mede, maar blijven nog lang op de grasvelden vertoeven.

Het gewoon geroep dezer vogeltjes komt met dat der Barmen (Acanthis) overeen, en de zang van het mannetje is zeer eenvoudig, bestaande alleen uit het schielijk herhalen van zijn gewoon geroep; ook laat hij bij afwisseling, vooral onder het vliegen, een zacht ratelend geluid hooren.

Men vangt ze (waaronder vele jongen) met tusschen takken geplaatste strikken, als ook met kleine rieten kooitjes.

In de volière geeft men hun gierst, wit zaad en zoogenaamd bosjeszaad. In gevangenschap telen zij somtijds, doch zelden, voort, en alleen bij buitengewoon goede behandeling; daartoe wordt vooral eene bijzonder groote volière vereischt, die, even als bij den Rijstvogel, van rietmatten of bossen los riet voorzien moet zijn.