[ Pl39 ]

[ 136 ]
 

DE KANARIEVOGEL.

FRINGILLA CANARIA.


Kanarievogels behooren tot de Vinkenfamilie, doch vormen, met nog eenige soorten, het door velen aangenomen nieuwe geslacht Serinus of Crithagra. De wetenschappelijke soortnaam Canaria of canarius beteekent eigenlijk: „iets wat de honden betreft". Dit heeft echter waarschijnlijk minder betrekking op den vogel zelven, dan wel op zijn oorspronkelijk vaderland. De Kanarie, deze thans zoo algemeen verspreide vogel, is namelijk van de Kanarische eilanden en van Madeira, afkomstig. In het begin der vijftiende eeuw werd hij voor het eerst, en wel uit Madeira, in Europa aangevoerd.

Tegenwoordig worden deze vogels, in den natuurstaat, op eerstgenoemde eilanden schaars, op Madeira echter menigvuldiger aangetroffen; daar komen zij tot in de tuinen der stad (men houde in het oog, dat op Madeira de tuinen hoofdzakelijk in en nabij de stad gevonden worden) en zingen er bijna het geheele jaar door. Het zonderlingst is, dat die Kanarievogels, welke op Madeira in menigte te koop worden aangeboden, niet van die plaats zelf of van de Kanarische eilanden afkomstig, maar uit Europa daar aangevoerd zijn. Daar nu dezen gewoonlijk geel zijn en er slechts weinig bonte of groene voorwerpen onder gevonden worden, heeft dit, in verband met het algemeen bekende feit, dat deze vogelsoort in den vrijen staat op Madeira wordt aangetroffen, sommigen tot de meening geleid, dat de Kanarievogel oorspronkelijk geel zou zijn. Dit is echter niet het geval, en de oorspronkelijke kleuren, die der type, zijn de volgende: Bovenkop, wangen en rug grijsachtig groen met donkere, overlangsche strepen; iets meer grijs in den nek onder of achter de oorstreek; voorhoofd en eene streep boven het oog groenachtig geel; kleine vleugeldekveêren en stuit, dezelfde kleur, doch iets bruiner, of liever, meer vuil chromaat- en minder groengeel; de geheele onderzijde flets geel; aan beide [ 137 ]zijden van de borst en langs de zijden van het ligchaam met olijfgroene, donkere, gevlekte strepen of vlekken; staart en vleugels donker olijfbruin; bek hoornkleurig; pooten ros, en iris donkerbruin. Het wijfje heeft minder grijs in den nek, hare tinten trekken op de bovendeelen meer naar het rosse. De eenjarige jongen hebben dezelfde kleuren als het oude wijfje, doch zijn, wanneer zij het nest verlaten, niet zoo geel, en meer gestreept aan de onderdeelen.

In hun oorspronkelijk vaderland nestelen deze vogels in heesters, oranjeboomen, zelfs in de bloemrijke prieelen der tuinen. Daar er de daken der huizen bijna allen vlak zijn en op vele dier daken tuinen en prieelen zijn aangebragt, zou men kunnen zeggen, dat de Kanarievogel in den vrijen staat op, en in gevangenschap in de huizen broeit. Meestal vindt men de nesten in struiken, zelden in hooge boomen. Deze nesten zijn op gelijke wijze vervaardigd, als die van onzen Groenling, en bevatten gewoonlijk vier à zes eijeren, fletsblaauw van kleur en met eenige roode vlekjes aan het stompe einde.

Op Madeira betaalt men p.m. 1600 rs. = ƒ 4 voor een mannetje en 2000 rs. voor een paar. Wat mij, tijdens mijn verblijf aldaar, zeer zonderling voorkwam, was, dat de te koop aangebragte gele of bonte voorwerpen ruim driemaal zoo duur waren, als die er door de vogelaars gevangen worden. Een koopman zeide mij, dat de gele „Canarios", en de anderen slechts „Canarinhos" waren. Zooveel is intusschen zeker, dat de in gevangenschap geteelde voorwerpen krachtiger zingen, dan de in vrijheid levende.

Even zonderling is het verschijnsel, dat de aldaar uit Europesche voorwerpen geteelde jongen de kleuren der ouden behouden, niettegenstaande zij weder in hunne eigen luchtstreek zijn teruggebragt. Vangt men er de typen, dan telen dezen moeijelijk zoolang zij aldaar blijven; brengt men ze daarentegen naar eene andere luchtstreek, dan volgt onmiddellijk, doch langzaam, de verkleuring.

Zoodra deze vogels het genot der vrijheid missen, in andere klimaten verplaatst zijn, en dus geen hunner soortgenooten in de schoone tuinen van Madeira meer kunnen hooren, paren zij en planten zich van generatie tot generatie voort. De verklaring van dit verschijnsel is in het volgende te vinden. Die voorwerpen, welke in hun oorspronkelijk vaderland gevangen worden, zien en hooren daar hunne vrije makkers; zij nemen aan dezen gestadig de ook hun eigen natuur waar, en worden zoodoende gedurig aan hunne gevangenschap herinnerd. Verkeeren zij daarentegen onder andere omstandigheden, dan vergeten zij van [ 138 ]lieverlede hun oorsprong, en zoeken waarschijnlijk hun troost in het gezellige leven.

De Kanarievogel in den vrijen staat verschilt aanmerkelijk van die voorwerpen, welke men in de volières aantreft; evenwel worden er ook onder dezen soms wel eenige gevonden, die, wat de kleur betreft, de type zeer nabijkomen.

Wat de Nachtegaal in het woud is, dat is de Kanarievogel in de kamer. Geen vinkachtige zanger heeft krachtiger geluid, en zingt zoo liefelijk, zoo veel en zoo lang als de Kanarie. Het is in den volsten zin van het woord een huisvogel; want overal treft men hem aan; bij arm en rijk (in Holland vooral bij barbiers en schoenlappers), in de kleinste kooitjes zoowel als in de grootste en prachtigste volières, bekleedt de Kanarie eene voorname plaats. Weinig dieren hebben dan ook zoo veel regt op den naam van tam; Hoenders en vijvervogels kunnen in hun eigen onderhoud voorzien, maar de Kanarie is geheel afhankelijk van het menschdom; want in vrijheid gelaten, sterft hij spoedig van ellende, zoo hij niet uit eigen beweging het een of ander open venster komt binnenvliegen, om daar eene nieuwe gevangenis te zoeken.

Even als bij alle tamme vogels het geval is, bestaan er ook van de Kanaries verschillende rassen. Daaronder zijn er, die, wat den vorm betreft, aanmerkelijk van de type verschillen, zoo als de zoogenaamde Brabanders, die men ook wel Saksische noemt. Deze hebben een langer staart, grover bek en krachtiger, vooral hooger, pooten. Hunne kleur is zelden anders dan geel. Een ander, kleiner ras noemt men dikwijls Zwaluwstaarten, omdat hun staart meer vorkvormig is. Weer anderen, met gekroesde bovenkop veêren, noemt men Kuivers; deze zijn meestal bont. De groene zijn in den regel kleiner dan de zoogenaamde Saksische of Zwaluwstaarten; zij hebben een korter staart, korte, donkere, zwakke pootjes, een klein bekje en kleine oogen. Nog andere, die een donkerder en meer bruin vederkleed hebben en iets langer zijn, noemt men Filemotten, welk woord waarschijnlijk eene verbastering van Philomela is. De donkere hebben in den regel een meer kwelenden zang.

Onder die vogels, welke onder den algemeenen naam Kanarie bekend zijn, zonder dat zij tot een bepaald ras behooren, komen veelvuldige afwijkingen in kleur voor, als: 1°. gele met roode oogen; 2°. effen goudgele; 3°. bleekgele; 4°. gele met witte vleugels; 5°. geelbonte; 6°. bruinbonte (bruingroen en lichtgeel), 7°. groenen met een gelen bovenkop en 8°. isabellen, welke zeer zeldzaam zijn. Wat de kleuren betreft, kan men het er niet anders voor houden, dan dat [ 139 ]de gele bepaalde variëteiten zijn (even als er van de meeste vogels witte variëteiten worden gevonden), terwijl daarentegen de groene voorwerpen minder variëteiten zijn, dan wel geringe afwijkingen van de type, ten gevolge van het verschil van luchtstreek. Uit de eerste (de bepaalde variëteiten) kweekt men soms bonte, zoodat dan de oorspronkelijke kleur weder te voorschijn komt. Uit de groene of donkere kweekt men nooit gele, tenzij een der beide ouden niet uit bonte geteeld en toevallig donker was; want uit een donker mannetje en geel wijfje komen wel eens geheel groene, zoowel als bonte jongen voort.

De zang der Kanarievogels staat eenigzins in verhouding tot den omvang van hun ligchaam. Groote, zware vogels zingen krachtig; kleine, teêre vogels daarentegen zwakker. Daar de Kanaries den zang van andere vogels nabootsen, kunnen zij ook zeer verschillende geluiden voortbrengen. De in Saksen en Tyrol geteelde worden reeds jong bij Nachtegalen gehangen, blijven dus lang in het gezelschap van andere goede zangers, en nemen verschillende hunner strophen aan; daaraan is het toe te schrijven, dat men hen als de beste zangers beschouwt. Deze Saksische Kanaries worden dan ook steeds duurder verkocht dan andere. De kooplieden, die ze bij ons invoeren, kennen aan hunne vogels verschillende eigenschappen toe, als fluitende: nachtegaal-, rol- en bel-slag. Men vindt er dikwijls goede zangers onder, hoewel een goede onder de zingende vereeniging niet altijd zijn best doet wanneer hij alleen is. De kooplieden ruilen ook; soms hebben zij, al reizende, hun geheelen voorraad ingeruild voor andere voorwerpen van minder zangtalent, en dan koopt men een Hollandsch product van een Saksischen koopman. Vandaar dat sommige liefhebbers maar geen voorkeur aan de Saksische Kanaries kunnen geven.

Bastaarden van wijfjes-Kanaries met mannetjes van andere vinkachtige vogels zijn niet zeldzaam; men kweekt b.v. jongen uit den Geelvink (Serinus meridionalis), den Distelvink, het Sijsje, den Groenling, den Vink, de Kneu, de Huis- en Ringmusch, ook den Goudvink, en van de uitheemsche soorten uit Crithagra butyracea, Cr. sulphurata, en Cyanospiza ciris. In Zuid-Amerika leeft een vogel, die daar Canario heet (Fr. brasiliensis) en dikwijls met den daar ingevoerden Kanarievogel paart. Daarentegen zijn paringen tusschen de mannetjes van den Kanarie en de wijfjes van genoemde soorten zeldzaam. De meest voorkomende en gemakkelijkst te verkrijgen bastaarden zijn uit den Groenling of den Distelvink. Dergelijke paringen geschieden echter alleen wanneer men voor het volgende zorg draagt: het wijfje-Kanarie moet jong [ 140 ](éénjarig) zijn óf nooit met een mannetje van hare soort gebroeid hebben, en zij mag ook geen andere Kanaries hooren of zien. Dit geldt ook voor de soort, waarmede men haar tracht te vereenigen. In de meeste gevallen mislukt echter de kunstparing; òf de eijeren zijn onbevrucht, òf de broeister verlaat ze, òf de jongen sterven vroeg.

Willen de Kanaries onderling in gevangenschap voorttelen, dan dienen de voorwerpen niet te veel in leeftijd te verschillen; ook moet men daartoe geene vogels bijeenbrengen, die reeds eenige jaren bereikt hebben zonder ooit gepaard geweest te zijn. De kooijen, waarin men ze houdt, moeten zóó zijn ingerigt, dat het wijfje op het nest niet gezien wordt en ook zelf niet te veel ziet. Rust is een hoofdvereischte. Als het laatste ei, het vierde of vijfde, gelegd is, laat men voorzigtig het mannetje in een ander kooitje overgaan, opdat hij het broeijende wijfje niet hindere. De nesten moeten niet bestaan uit mandjes van hooi, met paarden- of varkenshaar gevuld, welke men er gewoonlijk voor bezigt, doch die inderdaad ondoelmatig zijn, maar uit een kunstmatig in elkander gewerkt bakje of nestje van mos en geplukt vilt. Men legt daar zachte wol en veêren in, en ook wat veêren en pluis in de kooi; dan kunnen de vogels het zoo schikken, als zij 't zelf het best vinden. Men brenge, zoodra de eijeren 10 à 12 dagen bebroeid zijn, wat gehakt ei en gekneusd hennepzaad (waarvan men de schillen wegblaast), met een weinig beschuitkruimels onder elkaêr gemengd, in den etensbak. Men lette er vervolgens op, of den dertienden dag de jongen zijn uitgekomen, waarop men weder versch voeder aanbrengt. Dikwijls, vooral de eerste maal, broeit het wijfje veertien dagen, en komen er niet altoos uit alle vier eijeren jongen te voorschijn. In ieder geval moet men, zoodra er jongen zijn, elken dag versch voeder in den bak doen. Zoodra de jongen 18 à 22 dagen oud zijn, moet men er wat minder ei onder mengen, maar geeft men, daarvoor in de plaats, in een afzonderlijk potje, wat in suikerwater geweekt, tarwe- of wittebrood. 28 à 35 dagen na het uitkomen beginnen de jongen reeds uit eigen beweging te pikken, doch worden nog aanhoudend door de moeder gevoerd. In den regel zijn de jongen binnen 4 weken reeds in staat op het nest te komen, en binnen 5 weken springen zij al door de kooi. Evenwel is er voor dat alles geen vaste tijd te bepalen, daar er meestal tusschen het eene en het andere broeisel nog al verschil bestaat. Gedurende de eerste weken is het raadzaam, de jongen op geweekt zwartzaad, hennepzaad (gekneusd), broodkruimels en wat fijne witte suiker [ 141 ]te houden; het ei mogen zij tot na de tweede maand nog hebben, en men moet hun dit nimmer in eens, maar steeds van lieverlede onthouden. Jong groen, zoo als muur- en kruiskruid of een blaadje kropsalade, is voor de jongen eene behoefte.

Vóór zij zes weken oud zijn, moet men ze niet van de moeder scheiden, en zelfs na die scheiding moeten zij nog eenige dagen nabij de kooi hunner moeder hangen. Sommige liefhebbers overhaasten zich daarmede, ten einde van het wijfje spoediger weder andere jongen te verkrijgen. Langzaam-aan is echter veel beter; dan krijgt men toch even veel jongen; want, als men van de ouden te veel vergt, dan blijven de jongen zwakker en daardoor minder geschikt om de aanstaande gevaarlijke ruijing te doorstaan. Nu en dan ziet men wel eens, dat de moeder haar kroost mishandelt, hun de'veêren uitplukt, ze te weinig voêrt of het nest uitwerpt. Tegen het uitplukken van veêren is een zeer afdoend middel te vinden in het plaatsen van losse veêren nabij het nest en tusschen de traliën. Voêrt de moeder niet genoeg, dan moet men een klein bakje met voêr vlak naast het nest brengen, zoodat zij er uit kan nemen zonder zich van het nest te verwijderen; want het te weinig voêren ontstaat gewoonlijk doordien de moeder te vast of te lang broeit of doordien zij eene meer natuurlijke eigenschap bezit, namelijk die van te wachten totdat het mannetje haar het voêr komt aanbrengen. (Gekooide vogels zijn er niet altijd van bewust, dat zij onder andere omstandigheden dan in vrijheid leven.) Als het wijfje hare jongen het nest uitwerpt, is dit gewoonlijk te wijten aan de onvoldoende hoedanigheid van het voeder, of van het nest waarin zij lagen; daartegen is geen ander middel aan te wenden, dan een zachter en dieper nest te geven en steeds voor versch voeder te zorgen.

Er bestaan nog verschillende toevallige en moeijelijk verklaarbare oorzaken van het mislukken der broeijing; in de meeste gevallen echter gelukt zij indien de ouden gezond, de kooijen goed ingerigt en de nesten voldoende zijn, en indien de vogels rustig hangen, goed voeder krijgen en voorzigtig schoongemaakt worden, terwijl het wijfje broeit.

Kanaries worden soms wel vijf en twintig jaar oud, en sterven gewoonlijk òf van ouderdom òf in den rui. Ook andere kwalen, zoo als verstopping, zwakte, indigestie, flaauwte of apoplexie en onbevredigde natuurdrift, veroorzaken velen den dood; maar door goede oppassing en juiste behandeling der vogels kan men vele dezer ongemakken voorkomen of genezen.