[ Pl29 ]

 
[ 105 ]
 

DE LENTEZANGER.

SYLVIA RUFA.


Er komen in Europa eenige vogels voor, die zich in vele opzichten bij de Zangers (Sylvia) aansluiten, doch, door hun meer priemvormigen, aan den wortel breederen snavel, weder daarvan afwijken, en eene op zich zelf staande groep uitmaken, die tegenwoordig wederom in nieuwe geslachten verdeeld wordt. Volgens sommige schrijvers, worden zij Ficedula genoemd; volgens anderen bevat deze groep vogels van zeer verschillenden vorm, en worden de soorten met een meer platten snavel, van die met een meer priemvormigen afgescheiden. Tegenwoordig vindt men ze onder de namen Phylloscopus, Phyllopneuste en Hypolaïs beschreven.

Deze vogels staan, wat de grootte betreft, tusschen den Nachtegaal en het Winterkoningje, en vormen eenigermate den overgang van de Zangers tot de Vliegenvangers. Zij zijn allen eentoonig gekleurd, namelijk, groenachtig op de bovendeelen, geelachtig aan de onderdeelen. Zij bewonen Europa, Azië en Afrika. Verwante vormen, die meer tot de Amerikaansche Vliegenvangers (Tyrannus) overhellen, worden in de nieuwe wereld aangetroffen. In Europa vindt men eenige soorten, die tot de groep met breede snavels, en eenige andere, welke tot die met den priemvormigen snavel behooren; tot de laatstbedoelden behoort de hier afgebeelde, met nog eenige in kleur verwante soorten. Tot de eerste groep behoort de algemeen bekende Spotvogel (Ph. hypolaïs).

Vele dezer soorten worden echter dikwijls met elkander verward, een gevolg van de opmerkelijke overeenkomst harer kleuren en van het geringe verschil in hare grootte; zoo, bij voorbeeld, wordt de hier afgebeelde dikwijls voor dezelfde soort gehouden, als de verwante Phylloscopus trochilus. Er bestaat dan ook slechts weinig verschil tusschen beide soorten, en hoewel men de [ 106 ]volwassen mannetjes der twee soorten spoedig herkent, zijn toch de jongen slechts door naauwkeurige vergelijking van elkander te onderscheiden. Men noemt de hier afgebeelde soort ook de Tjif-tjaf of Tchif-tchaf en de andere Ph. (trochilus) den Fitis; daar echter deze beide benamingen in onze taal moeijelijk kunnen worden opgenomen, heb ik de eerste soort Lentezanger en de tweede Zomerzanger genoemd, daar toch beiden Zangers zijn, waarvan de eene vroeg, de andere later in de lente zich laat hooren; de eerste zingt namelijk van het begin van April tot het einde van Julij, de tweede van het laatst van April, of het begin van Mei, tot het einde van Augustus.

In verschillende provinciën van ons land noemt men de beide soorten ook Taaimannetje, Kersendiefje, Meizangertje, en zeker zullen de landlieden voor deze vogels nog wel meer benamingen hebben, welke wij echter thans niet allen weten op te sommen en die trouwens aan bepaalde localiteiten eigen zijn.

Het verschil tusschen de Ph. trochilus en de Ph. rufa bestaat in het volgende: De hoofdkleur van eerstgenoemde is grijsachtig olijfgroen op de bovendeelen, met een geelachtig streepje boven het oog; geelachtig wit of flets geel aan de onderdeelen, met eenige gele veertjes aan de onderzijde der vleugels; de pooten bruinachtig, de bek graauw, aan den wortel geel. Bij de hier afgebeelde (Ph. rufa) trekken de kleuren van de bovendeelen meer naar het rosse, en zijn de onderdeelen, even als het streepje boven het oog, iets donkerder, meer isabelkleurig en minder citroengeel; de pooten zijn donkerbruin, bijna zwart, en de bek iets donkerder dan bij de Ph. trochilus.

Dit vogeltje komt ons in het begin van April bezoeken, meestal eenige dagen vroeger dan de Tuinzangers en Roodstaartjes. Kort na hunne aankomst paren zij, en in de eerste dagen van Mei beginnen zij den nestbouw; het nest ligt in heesters of struiken, niet hoog boven den grond, soms ook in distels, tusschen het hooge gras. Het is rond of ovaal, ter grootte ongeveer van eene mansvuist, en heeft den ingang op zijde. Uitwendig is het uit lange, dunne, plantaardige draden, namelijk droog gras en dunne worteltjes, zamengesteld, welke met doode blaadjes en mos dooreengeweven zijn, en inwendig is het hoofdzakelijk met veeren bekleed. Gewoonlijk broeit ieder paar tweemaal (de tweede maal tegen het einde van Junij). Elk broeisel bevat vijf à zes eijeren, iets grooter dan die van den Sluiper, en geelachtig wit van kleur, met eenige kleine, donker purperroode vlekjes. De jongen worden met kleine insecten opgevoed en verwijderen zich, zoodra [ 107 ]zij eenmaal uitgevlogen zijn, spoedig van de ouden. Uiterlijk verschil tusschen de seksen is er niet, doch meestal is het mannetje iets geler van tint dan het wijfje.

Het stemgeluid van dit vogeltje is, in verhouding tot zijne grootte, tamelijk sterk ontwikkeld, en zijn gewoon geroep zelfs bijzonder krachtig; het laatste kan het best vergeleken worden bij de syllaben „tjif tjaf" of „tsjif tsjaf". Men hoort dit geluid vooral in de maanden April en Mei, zoowel bij fraai, als bij regenachtig weder. 's Morgens begint de Lentezanger zelden vóórdat de zon reeds aan den hemel staat, doch daarentegen hoort men hem 's avonds zelfs nog na zonsondergang. Dikwijls varieert hij zijn geroep en brengt dan een geluid voort, dat eenige overeenkomst heeft met dat van den Boomkruiper (Certhia familiaris), luidende namelijk als: „tjief, tjief, tjief, si tjief, si tjief", enz.; dikwijls ook verdubbelt hij de syllaben van zijn eenvoudig geroep, en vervolgt dan met „tjiffie tjaffie, tjiffie tjaffie", enz.; soms ook gelijkt zijn geluid naar dat van den Pimpel; doch, al wijkt hij nu en dan van het hem eigen geluid af, toch keert hij er telkens op terug, en schijnt inderdaad onvermoeibaar te zijn, want men hoort hem soms uren achtereen. Ofschoon zijn geroep tamelijk eentoonig is, maakt het niettemin op den toehoorder een aangenamen indruk, omdat het den naderenden zomer verkondigt, en hij de eersteling is der vele Zangers, die in ons vaderland den zomer komen doorbrengen. Toch ligt er wel eens iets tegenstrijdigs in, wanneer wij hem in de nog gure dagen van April reeds lustig hooren doorslaan, als waren wij reeds midden in den zomer, terwijl er evenwel nog geen bloesem aan de vruchtboomen te zien is. Behalve zijn tamelijk eenvoudig geluid, bezit dit vogeltje nog een zeer aangenamen, zacht kwelenden zang, dien men echter niet zoo spoedig verneemt, als zijn gewoon geroep; dit geluid is namelijk bijzonder zwak, heeft daarenboven veel overeenkomst met het zachte gekweel van den Tuinzanger, ook gaat het min of meer verloren onder de krachtiger geluiden van andere vogelsoorten, te meer daar de Lentezanger gewoonlijk slechts hoog in den boom zittende zijn gezang aanheft daarbij komt nog dit eigenaardige, dat de Lentezanger juist eerst dan begint door te zingen, wanneer hij door zijne gevederde natuurgenooten daartoe wordt aangemoedigd.

In het najaar hoort men van dit vogeltje iets, dat wel als eene groote bijzonderheid mag aangemerkt worden; wanneer het zich namelijk in gezelschap van de straks genoemde soort (Sylvia trochilus) bevindt, dan bootst het dikwijls het geroep dezer soort na. Van dit feit heb ik mij bij herhaling overtuigd. [ 108 ]Aanvankelijk meende ik, dat nu eens deze, dan weder de andere soort zich had laten hooren. Toen ik echter eens gelijktijdig beide soorten levend gevangen had en dus in de gelegenheid was, om ze ieder afzonderlijk te hooren, maakte de ondervinding een eind aan allen twijfel: S. rufa liet namelijk, zoodra hij zich over iets verwonderde, of ook wel bij het zien van den Uil, bijna hetzelfde geluid hooren, als dat van S. phoenicura (de syllaben „fuu-iet, fuu-iet") en dit werd dan onmiddellijk door S. trochilus, die in een ander kooitje zat, nagebootst. De indruk, daardoor bij mij te weeg gebragt, was inderdaad zoodanig, dat ik in 't eerst geloofde, mij in de identiteit der soorten vergist te hebben, zoodat dan ook onwillekeurig de vraag bij mij oprees, of niet soms voorwerpen van de eene soort, bij verschil van leeftijd, dermate op die van de andere soort konden gelijken, dat er zelfs geen verschil in kleur of grootte tusschen beiden meer ware op te merken; en zoo al voortredenerende, waande ik inderdaad, in stede van twee soorten, twee voorwerpen van ééne en dezelfde soort voor mij te hebben. Het bleek mij echter, door naauwkeurige waarneming, dat het wel degelijk de twee soorten waren, en nu deed ik al het mogelijke om ze beiden in 't leven te houden; wel is waar gelukte mij dit slechts eenige dagen, maar toch kon ik mij in dat tijdsverloop ten volle overtuigen, dat de eene soort het geluid van de andere of aanneemt, of van nature bezit, en ik houd het dan ook voor zeer waarschijnlijk, dat de beide soorten (even als de Meezen) willekeurig overeenkomstige geluiden kunnen voortbrengen. Evenzeer houd ik mij overtuigd, dat het geluid „tjif, tjaf" of „tsjif, tsjaf" insgelijks door beide soorten wordt voortgebragt. Dit laatste kwam mij ook daarom nog waarschijnlijk voor, omdat ik in April 1865 een vogeltje had geschoten, dat juist boven mij in een boom was komen zitten en onmiddellijk het geroep „tjif, tjaf" enz. had aangeheven; ik schoot het zonder het uit het oog te hebben verloren, en bevond dat het S. trochilus was. Dit voorval nu leidde mij tot de meening, dat het vogeltje, hetwelk door den heer Schlegel onder den naam Tjiftjaf beschreven is, tot dezelfde soort behoorde, als het voorwerp, dat ik daar geschoten had. Tot mijne groote verwondering bevond ik echter, dat, in alle boekwerken, welke ik raadpleegde, niet S. trochilus, maar S. rufa vermeld stond, als bedoeld geluid voortbrengende.

Tot nog toe ben ik dan ook niet tot voldoende zekerheid gekomen aangaande de vraag, of er in het gewoon geroep der twee soorten van nature eene bijzondere overeenstemming bestaat, dan wel, of de eene soort slechts de andere [ 109 ]nabootst. Wel heb ik vogeltjes van beide soorten dikwijls gevangen, en somtijds langen tijd levend kunnen houden; doch nog nooit behield ik ze lang genoeg, om tot eene voldoende verklaring te kunnen geraken.

Ik ving ze in het voorjaar met strikjes, en in het najaar met de lijmstokken. Tot in het laatst van September, ja zelfs, zoo ik mij wèl herinner, nog in 't begin van October, ving ik S. rufa; de tweede soort daarentegen, S. trochilus, heb ik nooit later, dan in de eerste week van September, ontmoet. Ik hield ze in het leven met meelwormen, gehakt ei en raauw vleesch, en bemerkte dat zij gaarne vliegen aten en die, welke in hunne kooijen kwamen, behendig wisten op te happen; daarop legde ik eenige stukjes raauw vleesch in de kooi, en hing ze buiten het venster; weldra kwamen een aantal vliegen op het vleesch azen, en werden dan onmiddellijk door den vogel bemagtigd; er kwamen er zelfs zoo veel, dat de vogeltjes haast niets anders behoefden te nuttigen. Zij waren zeer mak en buitengewoon vrolijk; de meesten, die ik ving, waren gedurende de eerste dagen frisch en gezond, en het scheen mij toe, dat zij spoedig aan de gevangenschap zouden gewend raken; hierin echter zag ik mij steeds teleurgesteld; want gewoonlijk hielden zij het niet langer dan twee of drie dagen uit. Eerst aten en dronken zij, als scheen hun niets te deren; doch dan op eens staken zij den kop in de veêren, werden stijf, en hadden binnen eenige uren opgehouden te leven.