[ Pl55 ]

[ 185 ]
 

DE ROTSDUIF.

COLUMBA LIVIA.


De Duiven worden in alle werelddeelen, ja bijna in alle landen aangetroffen; talrijker dan elders vindt men ze op de eilanden van den Indische Archipel en in Oost-Indië.

Zij vormen eene op zich zelf staande familie en worden gewoonlijk als tot de Hoenders behoorende aangemerkt; 't ware echter juister, ze daarvan af te scheiden en tot eene nieuwe orde, die der Duiven, te brengen, aangezien zij in menig opzigt aanmerkelijk van elkander afwijken.

Men verdeelt ze verder in verschillende orden, geslachten en ondergeslachten, namelijk: in eigenlijke Duiven (Columba), waaronder onze Rots- en Ringduif behooren; in Tortelduiven (Turtur), die lange staarten hebben, en waartoe onze Tortel behoort; in Langstaartduiven, met trapsgewijs verlengde staartpennen (Macropygia); in Grondduiven, welke langer voetwortels hebben en op den grond leven, en tot welke groep de geslachten Leucosaria, Chalcophaps, Phaps, Cheophaps en Calaenas behooren; in Kroonduiven, die door hare grootte meer aan Hoenders doen denken, en uit twee soorten bestaan, welke het geslacht Goura vormen; in Muskaatduiven, die veertien staartpennen en zware, tot zitten ingerigte teenen hebben en de geslachten Carpophaga en Lopholamus uitmaken, en in Papegaaiduiven, welke door hare groene kleuren en korte ineengedrongen gestalte naar Papegaaijen zweemen; deze laatsten leven op boomen en worden Treron of Vinago genoemd.

Onder de Duiven wordt ook gerekend Didunculus strigirostris, een bijna uitgestorven vogel van het eiland Upolu (in de Stille Zuidzee). Volgens sommige natuurkundigen was de Dodo (Didus ineptus) eene Duif.

In ons land kennen wij drieërlei geslachten van Duiven, namelijk: 1°. de [ 186 ]Ringduif (Columba palumbus of Palumbus torquatus), 2° den Wilden Tortel (Col. turtur of Turtur auritus), en 3°. de Rotsduif (Col. livia).

De Rotsduif is de stammoeder van al onze Tamme of Tilduiven. Hoewel zij ook in den vrijen staat wel eens van hare oorspronkelijke kleuren afwijkt, neemt zij dan toch niet de zoo zonderlinge kleuren en kleurverdeelingen aan, waarmede men haar in gevangenschap aantreft. Zij bewoont bijna geheel Europa, behalve de Noordelijkste streken, leeft hoofdzakelijk op plaatsen met kale rotsen, zoo als de zeekusten, en is dan ook in Schotland, op de Shetlandsche- en Orkney-eilanden en op de rotsige kusten der Middellandsche Zee, zeer algemeen. Verder bewoont zij Egypte en Palestina en gaat tot Klein-Azië en Indië; in Afrika treft men haar alleen in het Noordelijk gedeelte aan, en op het eiland Madeira vindt men haar langs de kusten en op de bergen. Van de Kaap-Verdische eilanden bezoekt zij Mayo, Fogo en Santiago, waar zij standvogels zijn en waar men haar langs de wanden der steile bergen kan aantreffen. Zij vertoonen er dezelfde kleuren, als de bij ons levenden. Er komen echter in Europa Duiven voor, die, wat kleur en vorm betreft, in de meeste opzigten met de typen overeenkomen; zulke voorwerpen zijn verwilderde Tamme Duiven, hetzij van rassen die met de typen overeenkomen, hetzij van zeer kunstmatige rassen die, ten gevolge van het leven in vrijheid, langzamerhand tot hunne oorspronkelijke kleuren terugkeeren. Tot zulke Duiven behooren de zoogenaamde Kerkduiven, welke ook, zoo als te Rotterdam, Beurs- of Stadsduiven genoemd worden en waaronder men soms toevallig de ware Rotsduif (Col. livia) aantreft. Onder deze half verwilderde voorwerpen komen er dikwijls voor, die dermate met de type overeenkomen, dat men ze alleen bij nader onderzoek kan herkennen. Wij achten het daarom niet ondoelmatig, bij de afbeelding, hier de beschrijving van de type te voegen, ten einde alle verwarring met half verwilderde te voorkomen.

De Rotsduif heeft een zwaar ligchaam, met een breeden, korten nek, kleinen, ronden kop, en regten, dunnen, korten bek; het neuswas tamelijk ontwikkeld en ruig; oogen klein en oogleden kaal. Om het oog is de huid eveneens naakt. Het geheele ligchaam is van zware, op de meeste plaatsen ronde veêren voorzien; de vleugels zijn tamelijk lang en spits; ze hebben tien groote slagpennen, waarvan de twee eerste de langste zijn. De staartpennen zijn breed en de staart zelf eenigzins afgerond. De voetwortel is tot over de hak bevederd. De algemeene kleur is grijs; de onderdeelen hebben dezelfde kleur als de bovendeelen. De nekveêren zijn [ 187 ]glanzig groen met een lilakleurigen weerschijn, die naar den rug toe tot het purperroode overgaat. De veêren aan de onderzijde van den vleugel zijn wit. De dekveêren der groote slagpennen trekken naar het bruingrijze. Over de vleugels loopen twee donkere banden, de eerste over de kleine slagpennen, de andere over de eerste rij vleugeldekveêren. De staartpennen hebben aan het einde eene donkere vlek. De bek is bruinachtig grijs, het neuswas lichtgrijs, de iris roodbruin en het naakte gedeelte om het oog vleeschkleurig. De voetwortel en de teenen zijn helder karmijnrood, de nagels donkergraauw.

Het verschil in vorm en kleur tusschen de seksen is zeer gering; alleen is het wijfje (de Duif) iets kleiner en minder glanzig in den nek, dan het mannetje (de Doffer).

Deze Duiven broeijen op en tusschen naden en kloven van rotsen; als bouwstoffen voor hun nest bezigen zij doode boomtakken. Elk broeisel bevat twee glanzig witte eijeren, welke in ongeveer drie weken, beurtelings door beide ouden, uitgebroeid worden. Nadat de jongen van het eerste broeisel zijn uitgevlogen, wordt het nest door de ouden nagezien en gerepareerd en voor een tweede broeisel gereedgemaakt. Het tijdsverloop tusschen het eerste en het tweede broeisel varieert van een tot twee maanden. In sommige streken broeijen zij op onbepaalde tijden, drie of viermaal 's jaars. In Europa worden de eijeren voor het eerste broeisel in half April gelegd, terwijl de jongen van het laatste broeisel eerst in September uitvliegen. Het is zeer waarschijnlijk, dat de ouden hun geheele leven lang gepaard blijven; men heeft althans waargenomen, dat een en hetzelfde paar vier jaren achtereen op dezelfde plaats kwam broeijen. Even als bij alle andere Duiven, worden ook bij deze soort de jongen door beide ouden uit den krop gevoêrd.

In hun nestkleed zijn de jongen, even als die van alle andere Duivensoorten, van lange, stugge, geelachtige haren voorzien; reeds in hun eerste vederkleed echter zijn zij bijna aan de ouden gelijk, hoewel de glanzige halsvederen dan nog slechts door eene purperachtige tint vertegenwoordigd worden, terwijl zij aan de vleugeldekveêren eenige donkere vlekjes hebben. Na den eersten rui hebben zij hun volmaakte vederkleed.

In het najaar vereenigen zij zich in troepen en trekken in vlugten van zes tot vijftig stuks.

De ouden zijn moeijelijk te vangen, naardien zij zeer schuw zijn; daarentegen zijn de jongen gemakkelijk op te voeden. Indien men ze als Tilduiven wenscht te [ 188 ]houden, moet men ze eerst laten paren; zoodra zij jongen hebben, kan men ze gerustelijk uitlaten; en zijn deze jongen grootgebragt, dan zijn zij als volkomen tam te beschouwen.

Het stemgeluid der beide seksen is eenvoudig; het koeren heeft veel overeenkomst met dat der Ringduif (Columba palumbus), maar is minder eentoonig, of liever, niet zoo melancholisch. Men hoort ze vooral onder het paren. Het geluid, dat de jongen onder het voêren laten hooren, is klagend en trillend, ongeveer als hirrrrr hirrrrr.

De Rotsduif voedt zich met zaden, die zij op den grond vindt, met slakken en slakeijeren, alsmede met granen en peulvruchten. Zij komt nooit op de boomen, maar beweegt zich en slaapt ook op den vlakken grond.

In ons land, waar zij zelden op den trek worden aangetroffen, behooren zij niet tot de jagtvogels. In Engeland daarentegen, vooral in Schotland, worden er in het najaar eene menigte geschoten; zij zijn dan bijna altijd vet, en leveren dus een voortreffelijk wildbraad op.