[ Pl56 ]

[ 189 ]
 

DE KWARTEL.

COTURNIX COMMUNIS.


Onze Kwartel, door sommigen ook Wachtel genoemd, bewoont Europa, Noord-Afrika en een groot gedeelte van Azië. In ons werelddeel is hij de eenige soort van het geslacht Coturnix; de overige soorten bewonen Afrika, Azië, Achter-Indië en Australië. De eigenlijke Kwartels zijn tot de oude wereld beperkt; doch verwante vormen, kleine patrijsachtige vogels, worden ook in Amerika aangetroffen. In de wetenschap vindt men onzen Kwartel ook als Coturnix dactylosonans, C. vulgaris of, gelijk vroeger, als Perdix coturnix beschreven.

Het kenmerkend verschil tusschen de Kwartels en de Patrijzen bestaat hierin, dat de eerstgenoemden slechts twaalf staartpennen en een veel korteren en minder breeden staart hebben; vandaar dan ook, dat zij, wat den vorm van het ligchaam betreft, meer met de Parelhoenders, de Patrijzen daarentegen meer met de Kor- en Zandhoenders overeenkomen.

Het is tegenwoordig algemeen bekend, dat de Kwartel een trekvogel is en zelfs, niettegenstaande de betrekkelijk aanzienlijke zwaarte van zijn ligchaam, verre reizen onafgebroken aflegt, hetgeen vroeger vrij algemeen betwijfeld, ja zelfs geheel tegengesproken werd. Reeds Plinius schreef, dat de Kwartels uit Midden-Europa naar het Zuiden trokken, wat echter door vele latere natuuronderzoekers werd bestreden. Door Godehen (Mémoires de Math. et de Physique, T. III, p. 90. Paris, 1760) werd eene breedvoerige verhandeling betreffende het trekken dezer vogels aan Réaumur gezonden. Voor 't overige is uit waarnemingen van verschillende natuuronderzoekers gebleken, dat talrijke menigten dezer vogels de Middellandsche Zee passeren. Sonnini zegt dienaangaande onder anderen: „Zwakker dan andere trekvogels, ondernemen zij zelfs lange reizen, vliegen langzaam en digt langs de oppervlakte van het water bedienen zich van alle rustpunten, welke [ 190 ]eene zee, van verschillende landen doorsneden en door talrijke schepen beploegd, hun aanbiedt, en bereiken op deze wijze, van eiland tot eiland, van schip tot schip, de kust van Egypte". Dat zij zich op schepen nederzetten, is trouwens door verschillende zeevarenden opgemerkt en reeds door Belon waargenomen en medegedeeld. Forskal berigt, volgens verzekering van een Arabisch jager, dat de Kwartels, gedurende de overstrooming van den Nijl, in deze streken zeer menigvuldig zijn. Verschillende natuurkundigen hebben ze, van Augustus tot Maart, van Gibraltar af tot Palestina aangetroffen.

Omtrent het verblijf van dezen vogel in West-Afrika zijn de waarnemingen schaarscher. Op Madeira wordt hij dikwijls waargenomen; op de Kaapverdische eilanden nam ik onzen Kwartel van December tot April waar en, volgens de inboorlingen, vindt men hem gedurende het geheele jaar op al die eilanden en broeit hij er in October. Op de bergtoppen zoowel als langs het zeestrand vond ik er steeds eene menigte Kwartels (aldaar Cordoniz genaamd); zij worden ook daar in vrij grooten getale gevangen en gegeten.

In Nederland komen zij omstreeks Mei en vertrekken in 't laatst van Augustus, of uiterlijk tegen de helft van September.

De Kwartel bewoont bij voorkeur boekweit- en graanvelden, of althans bouwlanden, in welker nabijheid graan- of korenvelden liggen; ook op bebouwde akkers is hij dikwijls tusschen kool- of aardappelstruiken te vinden, doch, daar hij zich bij dag verschuilt, blijft hij menigmaal onopgemerkt.

Het mannetje is te herkennen aan zijne zwarte keel; bij het wijfje is die wit met een donkeren, uit vlekken gevormden band. De Kwartels leven nagenoeg, zij het ook niet in den eigenlijken zin, in polygamie, en in den paartijd ontstaan tusschen de mannetjes dikwijls hevige gevechten, hetgeen waarschijnlijk daaraan is toe te schrijven, dat het aantal wijfjes niet aanmerkelijk grooter is, dan dat der mannetjes. Men heeft ook waargenomen, dat bij een broeijend wijfje, of bij een wijfje met hare jongen, de eigenlijke echtgenoot zelden te vinden was, zoodat men daar, waar men het mannetje of Haan hoort roepen, nooit een nest zal aantreffen. Eene andere waarneming is deze, dat, wanneer van een paar het mannetje geschoten was, de weduwe al zeer spoedig een nieuwen echtgenoot kreeg. Hoogst waarschijnlijk verstaan de Hanen zich met ieder wijfje, dat zij ontmoeten, en hebben zij dus geen eigen wijfje, en de wijfjes geen eigen mannetje.

Het nest van den Kwartel is eenvoudig van een weinig gras gemaakt en [ 191 ]ligt steeds in eene holte van den grond. Het bevat 7 à 12 eijeren, welke even groot zijn als die van de Zwarte Lijster, maar iets minder puntig, en waarvan de kleur varieert van vuil nanking tot licht olijfgroen, met eenige donkere vlekken over de geheele schaal. Na 19 à 20 dagen zijn zij door het wijfje uitgebroeid, en vertoonen zich de pasgeboren jongen inderdaad als alleraardigste diertjes: nog niet veel grooter dan eene hazelnoot, loopen zij, reeds eenige uren na de geboorte, met de moeder rond, schuilen onder hare vleugelen weg of zetten zich op haar rug, en zijn steeds in hare onmiddellijke nabijheid. Hun donskleed is licht geelachtig bruin, met donker roestkleurige streepjes over den rug, over den bovenkop en langs de zijden; hunne pootjes zijn doorschijnend geel, hun bek zandkleurig en hun iris blaauw-zwart. Zij worden spoedig groot en blijven, daar er geen tweede broeisel volgt, tot den trektijd bij hunne moeder.

Het voedsel der Kwartels bestaat uit kleine insecten en zaden, die zij op den grond vinden. De kleur hunner vederen bewijst reeds, dat zij in alle opzigten op den grond te huis behooren, en ieder jager zal dan ook hebben waargenomen, dat zij niet spoedig daarvan opvliegen. Meestal ook leeft de Kwartel op een bodem, die met de kleur zijner vederen overeenkomt, en zit hij b.v. tusschen verdord gras of afgevallen bladeren, dan ziet men hem niet, al stond men ook vlak voor hem; 't heeft dan ook inderdaad iets zonderlings, wanneer men er zoo eensklaps een of eenige ziet opvliegen, zonder dat men te voren eenige beweging hoegenaamd heeft kunnen opmerken: het schijnt dan wel, als kwamen zij uit den grond zelf te voorschijn. Opgeschrikt zijnde, vliegt de Kwartel in alle gejaagdheid voort, schiet op eens vooruit, neemt een draai, en valt op 50 à 100 passen weder tusschen het gras of graanveld neder. In zijne wijze van vliegen en neerkomen, heeft hij veel van den Grooten Sprinkhaan der woestijnen.

Het mannetje laat zijn stemgeluid, dat alom bekend is, vooral bij regenachtig weder en reeds vóór den morgenstond hooren. Tegen het midden van den dag zwijgt hij, doch tegen den avond roept hij weder onvermoeid: „kwik me dit, kwik me dat". Bij een stillen zomerochtend heeft zijn tevreden geluid werkelijk iets eigenaardigs; houdt men hem echter, in eene bedompte of woelige stad, hier of daar onder een vensterraam, in eene kooi opgesloten, dan blijft zijn geroep meestal onopgemerkt: het past daar al evenmin, als de zang van een Kanarievogel in een donker woud.

Men vangt den Kwartel in het voorjaar, met opstaande netten, waarachter [ 192 ]kooitjes met wijfjes geplaatst zijn. Deze loksters hebben maar even te roepen, en de mannetjes vliegen, blind van jalousie, met den kop in de mazen van het net, dat neergehaald wordt zoodra zij er in verward zitten. De vogelaars maken ook wel gebruik van een zeker instrumentje van gutta percha met een fluitje er aan; door dit schielijk op de hand neêr te slaan, wordt een geluid voortgebragt, naar het geroep der wijfjes gelijkende.

In gevangenschap voêrt men hem 't best met havergort en boekweitgort. De kooijen dienen, zoo als trouwens gewoonlijk voor dezen vogel geschiedt, zoodanig ingerigt te worden, dat de Kwartel geen hinder van het zonlicht kan ondervinden. Is het alzoo eene waarheid, dat deze vogel lichtschuw is, zoo is daarentegen het algemeen bekende spreekwoord: „zoo doof als een Kwartel", geenszins een waar woord; want de Kwartel kan zeer goed hooren, al geeft hij dan ook nooit antwoord, als men hem het een of ander voorfluit.

 
[ 217 ]
 

DE GOUDPLEVIER.

CHARADRIUS PLUVIALIS.


De Plevieren bekleeden eene voorname plaats onder de Steltloopers en zijn over den geheelen aardbodem verspreid. Zij hebben slechts drie teenen, een vrij korten bek, gewelfden of hoogen bovenkop, groote oogen en spitse, lange vleugels. Bij de meeste soorten is de staart afgerond of gepunt, en zijn de pennen zacht, terwijl de staartdekveêren tot aan het einde der pennen reiken. De Plevieren zijn, loopende zoowel als vliegende, schielijk in hare bewegingen. Haar voedsel bestaat uit slakken, wormen en kleine conchylen, welke zij in moerassen, in het slijk der rivieren of aan het zeestrand vinden. Sommige soorten, die in drooge zandvlakten of in de duinen leven, voeden zich hoofdzakelijk met sprinkhanen.

De Goudplevier, een algemeen bekende jagtvogel, bewoont, behalve ons land, het Noordelijke, en in den winter het Zuidelijke gedeelte van Europa. In Nederland komt zij hoofdzakelijk op den trek voor, zoodat wij haar gewoonlijk slechts in haar winterkleed te zien krijgen. Sommige voorwerpen schijnen echter, ofschoon onregelmatig, ons ook des zomers te bezoeken; althans nu en dan worden hier broeijende paren aangetroffen.

De hierbijgaande afbeelding stelt het mannetje in zijn zomerkleed voor, hetwelk zich van zijn winterkleed onderscheidt door het zwart en wit van kop en onderdeelen en de meer goudgele tint op rug en vleugels. Het wijfje heeft dezelfde tinten, als het mannetje in zijn winterkleed. Het zwart aan wangen, keel en verdere onderdeelen komt, in het vroege voorjaar, door verkleuring te voorschijn; en ofschoon dit bij alle mannetjes vóór den broeitijd geschiedt, is evenwel de verkleuring bij verschillende voorwerpen zeer ongelijk: sommige hebben namelijk hun volkomen kleed reeds in Maart, andere eerst in Mei, en ik heb er twee gezien, gelijktijdig geschoten, waarvan de eene reeds geheel zwart [ 218 ]aan de onderdeelen was, terwijl bij de andere slechts eenige zwarte veêren aan dezelfde plaatsen te zien waren.

Het nest van de Goudplevier bestaat eenvoudig uit eenige grasstengels, die in eene holte van den grond onregelmatig worden rondgewerkt en neêrgetrapt. De eijeren zijn puntig, groenachtig grijs of olijfkleurig grijs, met donkerbruine en zwarte vlekken over de geheele schaal. Even als van die der meeste vogels, die puntige eijeren leggen, zijn ook de punten van de hier bedoelde eijeren naar elkaêr gekeerd, zoodat de spitse zijden naar het midden en de ronde zijden naar den buitenkant van het nest gekeerd liggen. De jongen zijn voorzien van een ligt grijs, met bruingele en donkere strepen en vlekken gemarmerd dons.

Het stemgeluid der Goudplevier is klagend; in het najaar laat zij het meestal slechts onder het opvliegen, zelden onder het loopen hooren; in den zomer daarentegen roept zij ook terwijl zij zich op den grond bevindt. Gewoonlijk is deze vogel schuw en komt dan ook niet gemakkelijk onder schot; zoodra het echter regent, schijnt hij minder lust tot vliegen te hebben, laat zich dan beter naderen en roept onophoudelijk.

Op sommige groote wildmarkten zijn de Goudplevieren de voornaamste onder de tot de Steltloopers behoorende wild vogels, en in vele streken van Europa is de jager niet volkomen uitgerust, zoo niet zijn hoed van eenige vleugel- of staartveêren dezer vogels voorzien is.