Keulemans Onze vogels 3 (1876)/1
Onze vogels in huis en tuin, deel 3 door John Gerrard Keulemans
1. De sperwer |
2 → |
DE SPERWER.
NISUS FRINGILLARIUS.
Sperwers zijn eigenlijk kleine Havikken, gelijk de Toren- en de Boomvalk kleine Valken zijn. Zij zijn bijzonder slank gebouwd, hebben zeer lange teenen, een kleinen doch scherpen bek, tamelijk korte, afgeronde vleugels en een meestal langen staart.
Ofschoon de Sperwer overal, en waarlijk niet ten onregte, in een kwaden roep staat, is hij evenwel een uiterst belangrijke, schoon gevormde vogel; hij is een ware type van een roofvogel, een volkomen toegeruste moordenaar. Vrij algemeen, doch verkeerdelijk, wordt ondersteld, dat roofvogels naar gelang van hunne grootte kwaadaardiger en gevaarlijker zijn, zoodat men de kleinere soorten als de onschuldigste zou moeten beschouwen. Juist het omgekeerde is het geval. Men vreest den Gier, die zich met krengen voedt, en doodt den Arend, die, behalve het reeds gestorven dier, soms een haas, konijn of jongen gems verslindt. De kleine Havikken daarentegen zien er zoo net en aardig uit, dat zelfs het meest onopgesmukt relaas van hunne misdaden door velen als een schromelijke overdrijving zou worden uitgekreten. Trouwens kunnen alleen zij, die den vogel meer van nabij kennen, gelooven, dat een paar Sperwers, als zij jongen hebben, dagelijks 20 à 30 oude of jonge vogeltjes of muizen om 't leven brengen, dat een Sperwer gemiddeld een vogel daags, dus ruim 300 's jaars, vernielt, en dat hij, als de nood hem dringt, zelfs Patrijzen, Duiven of Hoenders doodt of verminkt. Niet alleen grijpt hij de ouden tusschen het gebladerte onverwachts in den nek; niet alleen komt hij den onschuldigen Leeuwerik, te midden van diens morgenlied, hoog in de lucht, moorddadig overvallen, maar hij loert ook op hunne nesten, nijpt de jongen levend in de klaauwen, en sleept ze soms met nest en al weg. Woestheid, bloeddorst, onmeêdoogendheid, gepaard met eene [ 2 ]angstige, wilde gejaagdheid, kenmerken het karakter van den Sperwer. Hij is een struikroover onder het gevogelte, dat hem vreest, verafschuwt en zooveel mogelijk vermijdt. Onder de gevederde bosch- en veldbewoners is hij dan ook een waar schrikbeeld; ook jagtliefhebbers kennen geen erger ongedierte, en stellen „zijn hoofd op prijs”; de buitenlieden zien evenmin een vriend in hem en halen bij zijn bezoek onmiddellijk de geweren voor den dag; zelfs grootere, sterkere roofdieren houden hem liefst op een afstand. Dikwijls echter ziet men kleine vogels, die snel vliegen en zich buiten zijn bereik kunnen houden, zich in troepen vereenigen en hun vijand onder luid gejoel op de vlugt jagen. Meestal valt dan toch een of ander dier kleine plagers in zijne klaauwen. Door schielijk van rigting te veranderen of onverwachts terug te vliegen, krijgt hij soms zelfs de vlugge Zwaluw in zijne magt.
Doch ook met zijns gelijken kan de Sperwer zich niet verdragen, en in gevangenschap valt hij, bij de minste onthouding, zijn soortgenoot terstond in den nek, en dan vreet de sterkere den zwakkeren makker zonder medelijden op. De wijfjes zijn nog wreeder, dan de mannetjes, en dus nog gevaarlijker gasten. Eenige maanden geleden werd door een tuinier van zekeren hoenderhouder een zeer oude Sperwer geschoten, een wijfje dat dien dag reeds vier jonge Fazanten had weggeroofd. Zij was echter slechts aan den vleugel verwond, en geraakte, terwijl zij trachtte te ontvlugten, met haar kop tusschen de traliën van een hek verward, doch hield daarbij steeds hare prooi met de pooten vast, zoodat men, om haar levend te krijgen, haar die moest laten behouden. Nadat men haar gevangen en in eene mand geplaatst had, gaf men haar eene doode rat, welke zij, even als den vroeger geroofden buit, onmiddellijk aan stukken scheurde en geheel verslond. Eenige dagen later werd het mannetje geschoten en haar als voedsel voorgezet, en dadelijk rukte zij het lijk van haar eigen echtgenoot den kop van den romp, vrat het half ledig, plukte het vleesch van de borst, en nam later in den dag nog de overblijfsels.
In vroegere tijden bezigde men den Sperwer bij de vogeljagt, en leerde men hem zelfs groote vogels levend aan te brengen. Havikken (Astur palumbarius) vielen vogels zoo groot als Reigers en Ooijevaars in de vlugt aan, en, ofschoon menige Havik er het leven bij inschoot, werden er toch dikwijls Snippen, Patrijzen, zelfs Eenden en Ganzen, door middel van Havikken en zelfs van Sperwers gevangen.
Men vindt den Sperwer over geheel Europa, behalve in de koudere [ 3 ]luchtstreken, ook in bijna geheel Azië en Noord-Afrika. Hij bewoont zoowel bergachtige als vlakke streken, bosschen zoowel als moerassen, en vertoont zich zelfs in de steden.
Het mannetje is ongeveer een derde kleiner dan het wijfje, en is aan de onderdeelen gewoonlijk rooder gekleurd. Men wil dat bij de wijfjes de veêren der borst geheel roestrood zouden worden, even als bij het oude mannetje, niettegenstaande de zoo zeer verschillende kleursveranderingen, welke beide seksen dezer vogels ondergaan, en de zoo uiteenloopende verscheidenheden, die onder de Sperwers voorkomen. De verandering van kleur, van strepen en vlekken wordt door de geleerden aan leeftijd en sekse toegeschreven, en men bepaalt volgens de kleurteekening den ouderdom des vogels. Dit stelsel houdt echter volstrekt geen steek; alleen kan men daardoor zeer oude van zeer jonge voorwerpen onderscheiden, doch niet den tusschenleeftijd bepalen; want er komen onder de Sperwers, in verschillende landen verzameld, niet minder dan tien eigenaardige en zeer kennelijk verschillende vederkleeden voor, terwijl men, de overgangen van het eene kleed tot het andere in aanmerking nemende, dit getal nog veel grooter zou kunnen stellen. De oude wijfjes zijn wel is waar steeds grijzer of graauwer dan de meeste mannetjes, doch men vindt ook wijfjes, ten minste groote voorwerpen, die gedeeltelijk de roode onderdeelen der mannetjes hebben, welke laatsten, zoodra zij die kleurteekening vertoonen, gewoonlijk als zeer oude of onvruchtbare voorwerpen worden beschouwd. Valkeniers daarentegen verklaren (en dit is ook de meening van alle praktische kenners), dat de Sperwer, na den eersten rui, wel jaarlijks van vederen, maar niet meer van kleur verandert, zelfs al wordt hij nog zoo oud; dat er ouden van beide seksen in alle verscheidenheden voorkomen; dat de kleurteekening zelfs bij de jongen uit een en hetzelfde nest verschilt; dat de jongen uit één nest, na den eersten rui, dikwijls allen een verschillend kleed dragen, en dat ook eenjarige voorwerpen dezelfde kleuren vertoonen, welke de wetenschappelijke mannen aan zeer ouden toeschrijven.
Deze quaestie is zeer moeijelijk uit te maken. De theoretische ornitholoog verdedigt zijne stellingen door gedane waarnemingen op verschillende vogelhuiden, daarbij op het gevangen leven der Sperwers, door valkeniers gehouden, wijzende, ten betooge, dat een vogel in de kooi in een abnormalen toestand verkeert. De valkenier daarentegen vraagt, waaraan de theoreticus bij een wild-geschoten voorwerp kan zien hoe oud het is, of hoe hij bewijzen kan, dat de volgens de [ 4 ]kleur bepaalde ouderdom des vogels met diens werkelijken leeftijd overeenkomt, zoolang hij niet dagelijks en gedurende dien geheelen leeftijd de voorwerpen heeft gadegeslagen. Aangezien de Sperwer, even als vele andere roofvogels, niet geregeld en in bepaalde jaargetijden ruit, maar gedurende het grootst gedeelte van het jaar veder voor veder verwisselt, terwijl deze nieuwe vederen eerst later en vrij ongeregeld verkleuren, is het niet met zekerheid uit te maken hoeveel tijd er verloopt vóórdat de overlangsche vlekken in overdwarsche strepen veranderd zijn, en is het dus onmogelijk, den leeftijd des vogels volgens de kleur te bepalen. De kleurverandering dezer vogels heeft dan ook met het door ons aangenomen systeem van tijdverdeeling niets te maken. Immers, wanneer men slechts overweegt, dat roofvogels in de tropische gewesten op zeer ongelijke tijden nestelen, ruijen en, even als onze Sperwers, zich in allerlei vederkleeden vertoonen, moet men dadelijk het ongerijmde inzien van dergelijke stelsels, waardoor men den leeftijd van zoodanige vogels bij jaartallen wil berekenen.
Keeren we echter tot den vogel zelven terug; trouwens, wat van hem is waargenomen, is belangrijk genoeg, om vooreerst de verkleurings-theoriën te laten voor 'tgeen zij zijn.
De Sperwer heeft veel eigenaardigs, waardoor hij zich van andere roofvogels onderscheidt. Hij loopt of springt bijna nooit; om van plaats te veranderen, gebruikt hij schier uitsluitend zijne vleugels. Hij vangt zijne prooi in de vlugt, of grijpt haar op den grond of in het geboomte. Zijn gezigt is niet zoo scherp, als dat van andere roofvogels; daarom vliegt hij zelden of nooit hooger dan eenige voeten boven den grond, de huizen of de boomen. Niettemin ontdekt hij al dadelijk een nest in eene boomholte of onder het digte lommer, en de minste beweging trekt zijne aandacht. Hij wacht uren lang voor het boomgat, even geduldig als de kat op de muis, en grijpt het kleine, hulpelooze vogeltje in den nek. Hij doodt niet op de plaats zelve, doch voert zijn buit naar een of anderen veiligen boomtak, en brengt eerst daar zijn stervend slagtoffer den genadeslag toe; onder het wegvliegen trekt hij de pooten hoog tegen het ligchaam op, zoodat door het zamentrekken der spieren zijne scherpe nagels dieper doordringen, zonder nog zijne prooi daardoor te dooden. Valken en Arenden daarentegen dragen hun buit hangende, en Wouwen en Buizerds verslinden of dooden hunne prooi op de plaats zelve, waar zij haar bemagtigden. Als het wijfje van den Sperwer broeit, brengt het mannetje haar voedsel aan; hij jaagt dan van 's morgens [ 5 ]vroeg tot 's avonds laat, al den gevangen voorraad op of naast het nest brengende. Zoo vond men eens, bij het ontdekken van een Sperwersnest, 15 kuikens van Fazanten, 4 jonge Patrijzen, 5 Hoenderkuikens, 1 Goudvink, 2 Veldpiepers en 2 Leeuwerikken, allen versch gedood.
De Sperwer maakt een beter afgewerkt nest, dan de meeste andere roofvogels, en bekleedt het met haar en mos. Dikwijls herbouwt hij vervallen kraaijen-, ekster- of duivennesten. Men vindt hem nu eens op rotsen, dan weder in boomen nestelende. De eijeren—men vindt er meestal 5 in één broeisel—zijn, in verhouding tot den vogel, tamelijk groot, vuil blaauwachtig wit, met roode vlekken en strepen.
In gevangenschap heeft de Sperwer weinig aantrekkelijks; door zijne zeer volkomen ontwikkeling en vlugge bewegingen is hij wel is waar uiterst belangrijk, doch, al vindt hij in den mensen soms een bewonderaar, toch wordt hij nimmer zijn vriend, en hij is ook te koppig, te nijdig en te wantrouwend, dan dat hij ooit met eenig ander levend wezen in vriendschapsbetrekkingen zou kunnen treden.