15 Onze vogels in huis en tuin, deel 3 door John Gerrard Keulemans

16. De groote bonte specht

17


[ Pl16 ]

[ 46 ]
 

DE GROOTE BONTE SPECHT.

PICUS MAJOR.


De Bonte Spechten zijn, vooral in ons vaderland, en ook in het geheele gematigde gedeelte van Europa, zeer talrijk vertegenwoordigd; zij mogen dan ook wel als de meest algemeen bekende der Spechtenfamilie beschouwd worden.

Behalve verschillende kleine afwijkingen, die zich bij de meeste soorten voordoen, treffen wij in ons werelddeel de volgende kennelijke soorten aan: den Grooten Bonten Specht (P. major), den Kleinen (P. minor), den Middelsten (P. medius) en den Eksterspecht (P. leuconotus). Al deze soorten zijn inderdaad, in den volsten zin des woords, bont: zwart, rood, rosé en wit zijn bij allen de hoofdkleuren, welke echter, al naar de soort, aan den kop zeer verschillend, doch over het ligchaam des vogels op nagenoeg gelijke wijze verdeeld zijn. Bij den Grooten Bonten Specht heeft het mannetje den achterkop, het jong daarentegen den bovenkop rood, terwijl bij het wijfje het rood geheel ontbreekt; reeds vóór den eersten rui vertoonen dan ook de jongen de kenmerken der sekse, daar bij de jonge mannetjes het rood zich tot achter in den nek, bij de jonge wijfjes slechts tot aan het achterhoofd bepaalt.

Picus minor, bij ons soms ook Harlekijn genoemd, is even groot als de Boomklever of Spechtmees; in Engeland echter worden aanmerkelijk kleiner voorwerpen dezer soort gevonden. Zij is bij ons minder algemeen dan de vorige, en wordt bijna uitsluitend in de provinciën Noord-Braband, Gelderland, Overijssel en Drenthe gezien. Het mannetje heeft den bovenkop in het midden rood, het wijfje de voorhelft wit en het overige gedeelte van den bovenkop, even als het mannetje, zwart. Bij de jonge mannetjes is het voorhoofd vuil zandkleurig, in plaats van wit, met slechts eenige roode veêren op de kruin, terwijl bij de jonge wijfjes de bovenkop nagenoeg geheel vuilwit is, met slechts enkele sporen van roode veêren aan het [ 47 ]achterhoofd. Wat de kleurverdeeling betreft, nadert de Kleine Bonte Specht het meest den Eksterspecht; wekle soort ten opzigte der kleur, niet der grootte, van P. major, van de hier afgebeelde verschilt, doordien de zijden van het ligchaam overlangs en zwart gestreept en de schouderveêren (scapulaires) slechts aan de achterhelft wit zijn.

De Eksterspecht, P. leuconotus, heeft verder den rug grootendeels wit. De bovenkop is hier bij het oude mannetje rood, bij het wijfje zwart. De jongen van beider sekse hebben den bovenkop gedeeltelijk licht- of fletsrood. Bij de jonge mannetjes loopt echter het rood tot in den nek, terwijl het bij de jonge wijfjes gewoonlijk meer naar het gele zweemt en slechts tot de kruin beperkt is.

De Middelste Specht, P. medius, staat, zooals zijn naam reeds aanduidt, in lengte tusschen de Groote en de Kleine soort, en onderscheidt zich voorts door zijne bleekere en helderder tinten. De bovenkop is bij het mannetje helder vermiljoen, bij het wijfje fletsrood, terwijl de bovenkopveêren bij de jongen helder roestkleurig, naar het achterhoofd ongelijkmatig met zwart en bruin gewolkt of gemarmerd zijn.

Dit nu zijn de voornaamste onderscheidende kenmerken der vier in Europa inheemsche Bonte Spechtsoorten. Het vereischt natuurlijk tamelijk veel studie, om soort of sekse op het eerste gezigt te herkennen; het meest in 't oog vallend onderscheid der soorten is evenwel hare grootte: de Groote Bonte Specht is namelijk 9 tot 10, de Middelste 8 à 8¾, de Kleine 5 à 6¼ RI. duim lang. De Eksterspecht is ongeveer even groot als de Groote Bonte soort, en wordt zelfs nog zwaarder dan deze, doch is zooveel lichter op de stuit en daarenboven aan de zijden zoo in het oog vallend gestreept, dat men hem niet ligt met de hier afgebeelde soort zal verwarren.

Alle soorten van Bonte Spechten hebben ongeveer dezelfde levenswijze, brengen hetzelfde eentoonige doch scherpe geluid voort, leggen allen hunne witte eijeren in boomholen, en voeden zich met insecten en hunne larven, met groote en kleine noten en vette zaden.

De Groote Bonte Specht bewoont geheel Europa, het gematigd gedeelte van Siberië en Japan. Een ontelbaar aantal klimaatsverscheidenheden treft men in het Westen van Azië tot aan het Noord-Oosten van Afrika aan; elke streek of landgebied bezit daar eene bijzondere variëteit. Onder dezen hebben we thans reeds: Picus nubicus, uit Nubië; P. syriaca en P. feliciae, uit Syrië; P. khan, uit [ 48 ]Perzië; P. leucopterus, uit Centraal-Azië; P. himalayensis, uit het gebergte van dien naam; P. Gouldi, P. mandarinus, P. Cabanisi en P. suciana, uit China, en P. majoroïdes, uit het zuidelijk gedeelte van den Himalaya.

Bijna al deze onderverdeelingen in bij- of nevensoorten zijn gegrond op de roode veêren aan de borst: bij sommige individuen namelijk zijn deze zeer duidelijk en vormen eene roode vlek of band over de borst. Daar echter dikwijls ook in Europa voorwerpen met veêren van genoemde kleur aan de borst gevangen worden, blijkt het duidelijk genoeg, dat dergelijke ornithologische bepalingen ongegrond zijn. Sommige, ja verreweg de meeste beoefenaars der ornithologie hebben sedert de laatste dertig jaren steeds nieuwe soorten en nieuwe geslachten willen ontdekken, waar die in werkelijkheid niet bestonden. Zulke geleerden hebben nimmer de natuur zelve geraadpleegd, maar zijn alleen volgens hunne eigen, meestal gebrekkige kennis te werk gegaan. Zij hebben òf anderen doen verzamelen, òf zelf verzameld, en, om nu het belangrijke feit, dat zij een vogel bezaten of geschoten hadden, wereldkundig te maken, moest natuurlijk voor zulk een vogel ook een nieuwe naam gekozen worden. Het ongelukkigste der zaak is, dat, in deze steeds toenemende zucht tot auteursroem, groote, werkelijk bekwame mannen zijn voorgegaan. In Engeland zijn de quasi-naturalisten er steeds op uit om, alleen met het doel om elkanders namen wederkeerig te doen noemen (vereeuwigen!), elken vogel, die ook maar de minste, onbelangrijkste modificatie in kleur vertoont, onmiddellijk, als eene nieuwe soort, met den naam eens vriends te bestempelen en onder dien naam te beschrijven, zoodat A. heden zoo'n soort naar zijn vriend B., en B. morgen wederkeerig eene andere naar zijn vriend A. noemt. Op die wijze trouwens is het gemakkelijk te beweren, dat thans meer dan 12,000 verschillende vogels bekend zijn, terwijl er nog geen dertig jaar geleden slechts ruim 6000 beschreven waren.

Keeren wij echter tot den Grooten Bonten Specht, die evenmin van dergelijke miskenning is verschoond gebleven, terug.

Gedurende het warme seizoen leeft hij in digte, houtrijke streken; hij verlaat die gewoonlijk in September met zijne jongen, is later alleen of gepaard, en zwerft tot het volgende voorjaar langs straatwegen, boerderijen, en zelfs in de tuinen der steden rond. Terwijl men hem aan zijn bontkleurig gevederte gemakkelijker onderscheidt, dan de Groene, vroeger beschreven soort, zijn daarentegen zijne bewegingen nagenoeg geheel gelijk aan die van alle andere Spechten. Men [ 49 ]heeft meermalen opgemerkt, en dit is door verschillende personen, die Spechten in gevangenschap hielden, beaamd, dat hij zonder moeite aan de onderzijde van horizontaal liggende takken vooruitspringt, zonder zijn steunpunt te verliezen. In de zoölogische tuinen te Londen zag ik dezen vogel in 5 à 6 tempo's tegen een 12 voet lang, loodregt loshangend ijzerdraad, ter dikte van gewone borduurwol of van een lucifer, naar boven klauteren. Deze manoeuvre herhaalde hij gewoonlijk eenige malen; zoodra hij dan den zolder der volière had bereikt, gaf hij telkens met zijn harden bek eenige duchtige kloppen tegen het houtwerk, die de splinters in de lucht deden vliegen; daarop schoot hij in allerijl naar omlaag, om dan weer onmiddellijk den draad van onderen aan te pakken en de klimpartij te hervatten.

In zijne wijze van nestelen, van opbrengen der jongen en in de keuze van zijn voedsel onderscheidt hij zich niet van den Groenen Specht. Zijn geroep daarentegen is scheller en niet zoo schielijk stootend; het is meer een scherp „hiek-hiek”.

In gevangen staat kan hij, even als al de overige soorten, met vleesch, ei, miereneijeren en noten in 't leven gehouden worden. De voor deze vogelsoorten bestemde kooijen moeten òf geheel van ijzer òf uit sterk eikenhout vervaardigd en van een vermolmden boomstam of stukken van een knotwilg voorzien zijn. Alle Spechten zijn in den beginne zeer wild en schuw, doch gewennen zich spoedig genoeg aan het kooileven.