Keulemans Onze vogels 3 (1876)/18
← 17 | Onze vogels in huis en tuin, deel 3 door John Gerrard Keulemans
18. De boomkruiper |
19 → |
DE BOOMKRUIPER.
CERTHIA FAMILIARIS.
De Boomkruiper is in ons land de eenige soort van de uitgebreide en zeer gevarieerde familie der Scandentes of Klimmers.
In het Zuid-Oosten van Europa treffen wij den Muurklimmer (Tichodroma muraria) aan, die in levenswijze en uiterlijken vorm nagenoeg met ons Boomkruipertje overeenkomt, doch op en tegen rotsen en muren leeft en met een veel fraaijer gevederte bedeeld is.
Amerika bezit verschillende vormen dezer vogels, meestal groote en sterk ontwikkelde soorten, die, volgens hare onderlinge wijzigingen in vorm, als zoovele verschillende genera beschouwd worden. Bij de meeste soorten dezer genera en sub-genera ontbreken de zoogenaamde zangspieren en zijn de geluidsorganen slechts zeer onvolkomen ontwikkeld; de meesten zijn dan ook „stomme" onder de anders zoo zangrijke boschbewoners.
Alle eigenlijke Klimmers of Kruipers hebben sterke, lange teenen (vooral den achtersten), zware, scherpe en zeer gekromde nagels; bij de meesten zijn de schachten der staartpennen, even als bij de Spechten, hard, puntig en verlengd, en dienen als spiraalveêren bij het klimmen langs regtopstaande takken of stammen.
In Noord-Amerika treft men eene aan de onze zeer verwante soort aan; eene tweede en derde soort, uit Centraal-Azië en het Himalaya-gebergte, is slechts een weinig donkerder gekleurd; deze soorten kunnen als de eigenlijke vertegenwoordigers van het geslacht Certhia beschouwd worden, terwijl de overige uitheemsche Kruipers in de ornithologie als de geslachten Anabates of Stijgvogels, met de ondergeslachten Dendrocolaptes, Nasica, Xiphorhynchus en onder andere, nog nieuwere of later bepaalde sub-genera beschreven zijn.
Ons Boomkruipertje bewoont het grootst gedeelte van Europa en gematigd [ 57 ]Siberië. Het schijnt niet zuidwaarts te trekken, en in de meeste landen is het dan ook meer een zwerf- dan een trekvogel. Weinig vogels worden op zoovele verschillende plaatsen aangetroffen, als de Boomkruiper; men vindt hem zoowel in de digtste, somberste wouden, als in en langs heggen of alleenstaande boomen in weilanden, zoowel op knotwilgen en elzen in de eenzaamste moerassen, als in de langs de grachten staande boomen der steden en tuinen; soms zelfs ziet men hem tegen de muren onzer woningen en langs de bloemhekken onzer vensters behendig rondklauteren. Het is een uiterst bedaard, zachtaardig en zeer vertrouwelijk vogeltje, geheel op zich zelf levende, nooit of zelden twistende en den geheelen dag bezig met in zijn onderhoud te voorzien. Schier op den duur is het in beweging: het hangt onder of tegen takken, zoowel dunne twijgen als breede stammen; springt door het gebladerte, even als Sluipers en Winterkoningjes, en vindt overal een insectje of een insecten-ei, dat meestal zoo klein is, dat het door andere vogels niet wordt opgemerkt; waar zelfs een geoefend oog geen levend insectje meer ontdekken kan, daar vindt het Boomkruipertje nog altoos iets te eten of op te pikken.
De Boomkruiper slaapt in boomholen of tegen de stammen hangende, met de pooten zeer omhoog, steunende op zijn staart, en gewoonlijk met den kop zeer naar achteren of langs den rug gebogen. 's Winters en bij mistig weder slaapt hij ook overdag en rust dan soms zeer lang op een dikken tak, half liggende, even als de Kippen en Leeuwerikken. Hij is niet zeer schuw, vooreerst omdat zijne eenvoudige, op boomschors gelijkende kleuren hem van nature beschermen, ten andere doordien hij zelden aan vervolging is blootgesteld. Niettemin houdt hij steeds een wakend oog, en, als ge u voor den boom plaatst, tegen welks stam hij opklimt, keert hij zich al zeer spoedig naar de achterzijde, steeds zorgende dat hij buiten het bereik van uw gezigt blijft, al loopt ge ook eenige malen rondom den boom. Als men hem op die wijze lastig valt of beangstigt, klautert hij zoo snel mogelijk naar de hoogste takken, en vliegt dan plotseling, gewoonlijk met een draai of wending, naar een anderen boom.
's Winters zoekt hij het gezelschap van kleine zwervende vogels, en wordt dan gewoonlijk met Meezen en Winterkoningjes gezien, waarmede hij zich anders nimmer inlaat, terwijl hij ook gewoonlijk de laatste of na-, zelden de vóórvlieger is. Zijn er bij zulk een zwervenden troep twee of meer van zijne soort, dan blijven dezen meestal bij elkander.
[ 58 ]De Boomkruiper paart vroeg in het voorjaar, en vangt reeds in het begin van April met den nestbouw aan. Meestal zoekt hij daartoe een boomhol of diepe kloof in een knotwilg of kleine uithollingen in muren, achter de takken van bladrijke klimplanten. Liefst nestelt hij nabij boerderijen of langs straatwegen in bebouwde streken. Het nest is zeer eenvoudig en, naar omstandigheden, namelijk in ruime holen, zeer groot, in kloven daarentegen klein maar hoog. De bouwstoffen zijn meestal dunne plantenvezels, mos, boomschors, koehaar, veêren en spinnewebben of insectenweefsels. De eijeren zijn zeer klein, melkwit, met lichtroode vlekjes aan de stompe zijde, en gelijken zeer veel naar die van de Pimpel, doch zijn gewoonlijk iets langer en smaller. Het aantal eijeren, dat door beide ouden bebroeid wordt, is 6 à 9 bij het eerste, 4 à 7 bij een tweede broeisel. Gewoonlijk blijven de jongen 14 à 18 dagen in het nest, alvorens uit te vliegen; doch ook daarna keeren zij er telkens weder naar terug en slapen er 's nachts in.
Het Boomkruipertje zingt een zeer eenvoudig liedje, eene eenvoudige reeks heldere stacato's, luidende als: „tienk-tienk-tienk-tienk" soms twintigmaal in evenveel seconden herhaald. Op een afstand gehoord, herinnert dit geluid, even als het slaan van de Mees, aan het hameren op een aambeeld. Zijn gewoon geroep gelijkt naar het zachte, slepende „tsie" der Staartmeezen en Goudhaantjes (Regulus), doch onderscheidt zich daarvan door de langere tusschenpoozen; hij neemt namelijk meestal drie seconden rust tusschen elke noot, terwijl Staartmeezen en Goudhaantjes hun „tsie" meer geregeld en schielijk herhalen.
De seksen bieden geen verschil in kleur, doch wel in grootte aan; het mannetje, vooral dat van een eerste broeisel, is namelijk meestal 1 centimeter langer dan het wijfje. De jongen gelijken op de ouden, nadat dezen geruid hebben. Gedurende de eerste maanden zijn de vederen der jongen steeds veel witter en glanziger over het geheele onderlijf; want de ouden dragen dan een bijna versleten vederkleed, dat door het klimmen langs vuile of met stofmos bedekte boomen zeer dof en donker is geworden. Na den ruitijd zien de ouden er veel gunstiger uit; doch reeds binnen eenige weken, als de herfstbuijen invallen, zijn zij weer even graauw en bemorst. Hetzelfde is ook het geval met Spechten, Spechtmeezen en in 't algemeen met alle nabij groote steden levende vogels.
Men kan het Boomkruipertje gemakkelijk vangen, door, vooral 's winters, wanneer de natuur hem geen levend aas meer aanbiedt, levende meelwormen aan lijmstokjes tegen den door hem bezochten boom te bevestigen. Het kan zich zeer [ 59 ]goed in de gevangenschap schikken, indien men hem eene groote, ruim van takken en van een stuk wilgenbast voorziene kooi geeft. Het eet spoedig hetzelfde voeder, als voor den Nachtegaal is opgegeven, doch kan moeijelijk buiten meelwormen, en is ook zeer gediend met gedroogde miereneijeren. Gedurende de eerste dagen zijner gevangenschap verschuilt het zich achter de takken en blijft lang vreesachtig, doch het wordt na goede behandeling bijzonder mak, en komt zelfs op den vinger zijns meesters zitten, om een meelworm weg te pikken.