[ Pl19 ]

[ 60 ]
 

DE DRAAIHALS.

YUNX TORQUILA.


Draaihalzen hebben, wat hunne vormen betreft, veel overeenkomst met de Koekoeken; ten opzigte hunner levenswijze daarentegen naderen zij meer de Spechten.

De naam van Draaihals is ontleend aan de gewoonte dezer vogels, om gedurig den kop heen en weder te wenden; hun nek is echter niet beter tot draaijen geschikt, dan die van andere Klim- of Zangvogels.

Bij hun klimmen langs dikke boomstammen bewegen zij zich niet schielijk en regelmatig naar boven, maar wenden of kruipen meer zijdelings langs, dan tegen den stam op; zij klimmen ook niet met rukken, zoo als de Spechten, maar trekken zich, als gymnasten, telkens met de pooten omhoog, en gebruiken daarbij dikwijls de vleugels. Tegen breede, kale en hooge stammen vliegen zij telkens met kleine bogtjes naar boven, even als een mug tegen een lampenglas. Zij bewegen zich echter gewoonlijk tusschen het gebladerte, hangen daar aan dunne takken met den kop naar beneden, klauteren langzaam in die rigting, en nemen, bij de minste gewaarwording of verrassing, allerlei potsierlijke houdingen aan.

Hunne zeer lange tong, die zoo lang als die der Spechten is, steken zij onder het klimmen in alle oneffenheden van den stam of tusschen de bladeren; zij bezigen haar ook als tastwerktuig. Terwijl de Specht alleen den bek opent, als er iets te eten is, steekt de Draaihals de lange, wormachtige, doorschijnende tong onophoudelijk uit zijn bek, en beweegt haar zoo schielijk heen en terug, dat het schijnt alsof de daardoor opgenomen insecten uit eigen beweging naar den vogel toe kwamen. Deze eigenschap van den Draaihals laat zich op inderdaad zeer verrassende wijze waarnemen, als men hem wat versche miereneijeren voorzet: door de snelle beweging en de doorschijnendheid der tong bespeurt men van haar [ 61 ]niets dan eene ligte vibratie, terwijl de miereneijeren, die op 1 à 1½ duim afstands van den bek worden opgelikt, door hunne grootte en hunne witte kleur zeer in 't oog vallende, werkelijk den schijn geven, als sprongen zij naar de keel des vogels, gelijk de naald onzigtbaar door den magneet aangetrokken wordt.

Van alle vogels, die ik gezien en van nabij gadegeslagen heb, vind ik er niet één zoo zonderling, niet één zoo wonderlijk en tevens zoo aardig, als den Draaihals. Ik noem hem zonderling en aardig, omdat hij zulke vreemde gebaren maakt en als ware het allerlei grappen vertoont. Even als kinderen soms ernstige gezigten trekken of leelijke houdingen aannemen, om elkander bang te maken, zoo handelt ook de Draaihals tegenover ieder ander levend wezen, dat hij ontmoet. Zelfs „geheel in zijn eentje" maakt hij allerlei zotte bewegingen: hij steekt, zoo lang de nek reikt, zijn kop regt omhoog, en trekt dien dan schielijk terug of draait hem links en regts, als Jan Klaassen in de poppenkast; soms ook spreidt hij de vleugels uit, slaat den staart heen en weêr en op en neêr, en buigt zich sterk voorover, als wilde hij plotseling op iets neêrvallen; doch in een oogwenk trekt hij dan weêr de vleugels op en den nek in, om een seconde later weêr zijne zotte houding aan te nemen. Het broeijende wijfje steekt, bij naderend gevaar, den kop uit het gat van het nest, en wacht geduldig haar vijand af; komt deze nabij, dan legt zij den kop in den nek en steekt hem, even als eene slang, trillend omhoog en dan in eens vooruit, de kopveêren sterk uitspreidende.

Het wonderlijke, dat ik aan dezen vogel vind, ligt in den aard van zijne kleur en zijn gevederte, welke geheel in tegenstelling zijn met zijne gewoonten, zoo al niet met zijne plaats in de natuur (altijd voor zooverre wij volgens onze eigen waarnemingen afleidingen en gevolgtrekkingen kunnen maken; hetgeen nog volstrekt niet bewijst, dal wij de door ons waargenomen bijzonderheden behoorlijk begrijpen of kunnen verklaren). Ziehier wat mij ten opzigte van dezen vogel zoo zeer verwondert, zijne'veêren zijn zoo zacht als die der Uilen, en hebben ook dezelfde beschermende tinten, die aan alle nachtvogels eigen zijn; doch de Draaihals is niettemin een dagvogel. De meeste in holen broeijende vogels hebben in 't oog vallende kleuren: daarom juist broeijen zij verscholen; van de in open plaatsen broeijende vogels daarentegen bezitten òf beide seksen òf alleen het wijfje beschermende kleuren, òf zij houden zich in zoodanige localiteiten op, welke in kleur met het gevederte des broeijenden vogels overeenkomen, of liever, vereenzelvigd [ 62 ]zijn; zoo, b.v., broeijen Kwartels en Patrijzen en Fazanten (waarvan alleen de wijfjes zitten) op den grond. De Draaihals echter, die reeds beschermende kleuren bezit, zoekt daarenboven nog eene schuilplaats in een hol, en, terwijl alleen het wijfje broeit, hebben beide seksen toch dezelfde kleuren, en wel een vederkleed gelijk dat van op den grond levende vogels, hoewel de Draaihals zich steeds in het geboomte beweegt, en alleen op den vlakken bodem komt om insecten, vooral mieren, te vangen; trouwens duiden zijne tot klimmen ingerigte pooten, even als de eigenschap om in holen te broeijen, genoegzaam aan, dat hij niet tot het leven op den grond bestemd is.

De Draaihals wordt over geheel gematigd Europa aangetroffen, doch is nergens algemeen, en schijnt in verschillende streken geheel te ontbreken. In Ierland, b.v., ziet men hem nooit. Gedurende den trektijd wordt hij ook in Noord-Afrika, vooral in Egypte, gezien. Men heeft hem ook uit Indië beschreven; doch, daar dit rijk door eene andere, zeer verwante soort wordt bezocht, is het nog niet uitgemaakt, of de van daar beschreven soort wel inderdaad de Europesche Draaihals, Yunx torquila, is. Er zijn slechts vijf of zes, onderling weinig verschillende, soorten van dit geslacht bekend, en deze zijn uitsluitend in Europa, Azië en Afrika waargenomen.

Onze Draaihals bezoekt bij voorkeur hooge, langs straatwegen en kanalen staande boomen, liefst in de nabijheid van boerderijen en buitenplaatsen; zelden komt hij te midden van het woud of in moerasachtige streken voor. Eenige jaren geleden zag ik herhaalde malen zulk een vogel nabij Voorschoten, langs den straatweg naar Leiden. Daar het zomer was, wilde ik hem niet schieten. Daarbij trof mij de bijzonderheid, dat ik hem op den duur alleen in de aan de zuidzijde van den weg staande boomen te zien kreeg. Nu en dan vernam ik ook zijn geluid, dat het best met de syllaben „wig-wik" kan teruggegeven worden. Brehm zegt, dat gedurende den paartijd van dezen vogel het mannetje de eerste syllabe, het wijfje de tweede voortbrengt, en wel zoo regelmatig, dat het schijnt alsof slechts één vogel de beide syllaben achtereen uit.

Uit talrijke waarnemingen is gebleken, dat het wijfje van den Draaihals niet slechts eene zeer trouwe broeister is, maar ook (misschien wel in vol vertrouwen op hare beschermende kleuren en op hare in eene holte verborgen broeiplaats) niet spoedig haar nest verlaat, en zich aanstelt alsof haar geen leed genaken kan. In een Engelsch wetenschappelijk werk, het Magazine of Natural History, is [ 63 ]dien aangaande door een welbekend oöloog, mr. Salmon, het volgende geschreven: „Daar ik voor mijne verzameling eenige eijeren dezer vogels wenschte te bekomen, trachtte ik een nest te ontdekken, en bespiedde dus een paar, dat geregeld een der tuinen van het dorp bezocht, waarschijnlijk om er te broeijen. Ik ontdekte dan ook, dat de vogels eene holte in een ouden appelboom tot broeiplaats gekozen hadden; die holte was echter te naauw, om mijne hand door te laten; ik trachtte dus, door mijn arm door den hollen stam naar boven te steken, het nest van onderen te bereiken, waarin ik slaagde. Tot mijne verwondering vond ik nu een werkelijk nest van wortels, mos en haar, dat geheel en al de hoedanigheden van een verlaten Roodstaart-nest bezat. Vermits er echter geene eijeren in lagen, duwde ik het weder naar boven. Eene week daarna zag ik, geheel buiten verwachting, een der vogels uit het gat vliegen; ik haalde nu voorzigtig, even als den vorigen keer, het nest naar omlaag, en vond er vijf schoon glanzige eijeren in, waarvan de schalen zuiver wit, doch zoo dun waren, dat de dojer er door scheen. Ik nam de eijeren mede, en bragt het nest weder op zijne vorige plaats. De daarop volgende week waren er weder zes versche bij gelegd, en weder eene week later haalde ik er nog vier uit. Ziende dat de vogels met de meeste vastberadenheid weigerden van hunne woning afstand te doen, herhaalde ik mijne proef nogmaals, tien dagen later. Thans trof ik een der ouden (de moeder) op het nest aan; ik wilde ze nu, ten einde de eijeren niet te breken, er afjagen; doch de trouwe broeister bleef hardnekkig zitten, liet zich met haar nest door den hollen stam naar buiten halen en vloog toen eindelijk weg. Er lagen wederom zeven, ligt bebroeide eijeren in het nest. Op die wijze bekwam ik, van slechts één paar vogels, voor mijne collectie 22 eijeren".

Dit is een treffend bewijs, hoe sterk vele vogels aan hunne eijeren verknocht zijn. Hetzelfde nam ik ook ten opzigte van onzen Spreeuw waar; ik liet echter de ongelukkige moeder haar laatste broeisel behouden, en ik geloof dat mr. Salmon wel ook zoo had mogen handelen, te meer daar hij toch voor zijne collectie wel niet zulk eene menigte eijeren van eene en dezelfde soort zal noodig gehad hebben.

De Draaihals is schuw van aard en laat zich niet gemakkelijk vangen; men wordt hem dan ook zelden levend magtig. Trouwens komt hij ook nergens menigvuldig voor. In het najaar, gedurende zijne zuidelijke togten, ziet men hem wel eens in gezelschap van Meezen, ook wel van Boomklevers of Spechtmeezen, en [ 64 ]dan geraakt hij soms tegelijk met deze reisgenooten op lijmstokken of in slagnetjes. In den herfst gevangen zijnde, sterft hij echter meestal spoedig. Het best houdt men hem in 't leven door hem, jong gevangen, met gehakt vleesch en ei en veel insecten of miereneijeren te voeren. De kinderen der buitenlieden in vele streken van Frankrijk laten de jongen in het nest, totdat zij vliegen kunnen, en vangen ze dan door een netje voor het nesthol te plaatsen. Daar echter zulke jeugdige vogelhouders gewoonlijk niet weten, hoe zij de jongen moeten voêren, binden zij hun een koordje aan den poot, laten ze dan tegen kale boomstammen opklimmen, en halen ze dan weder onmeêdoogend terug, even als onze Hollandsche jongelui in het najaar vogels „op de kruk" aan koordjes laten uitvliegen, waarbij menigen Keep en Vink, als 't arme dier niet onmiddellijk door vermoeijenis er het leven bij inschiet, toch zeker de pooten uit het lijf worden gerukt, zoo hij al niet door het koord geworgd wordt.

In de kooi is de Draaihals een zeer aardige vogel en, wegens zijne zonderlinge bewegingen, inderdaad eene curiositeit. Spoedig wordt hij mak en laat zich, als men hem daaraan gewent, in de hand nemen of in den zak stoppen, zonder eenige vrees te toonen.

Men geve hem gekneusd hennepzaad, gehakt vleesch en ei, of het voor den Nachtegaal voorgeschreven voeder. Hij eet ook vlier-, moer- en andere beziën, doch geeft aan miereneijeren verreweg de voorkeur.