[ Pl17 ]

[ 50 ]
 

DE GROENE SPECHT.

PICUS VIRIDIS.


De Spechten vormen eene zeer kennelijke familie onder de orde der Klimvogels. Het zijn de eigenlijke klimmers. De Spechtmeezen hebben meer regt op den naam van klauteraars, daar zij in alle rigtingen tegen het hout loopen, de Boomkruipers hangen eigenlijk meer en schuiven, doch de Spechten gaan geregeld naar boven. Het zijn echter minder behendige gymnasten, dan de Meezen; zij gebruiken ook nimmer den snavel als hefmiddel, zooals Kruisbekken en Papegaaijen, doch blijven niettemin de sterkste en onvermoeidste klimmers onder alle vogels. De Specht schiet met groote snelheid naar boven of vooruit, en bereikt des noods binnen eenige seconden den top van den hoogsten boom. Gewoonlijk begint hij onderaan nabij den grond, van waar hij, als de stammen regt zijn, bijna altijd spiraalsgewijze omhoog stijgt; zoodoende onderzoekt hij binnen zeer korten tijd den stam van alle zijden, en, ofschoon hij niet altijd zeer naauwkeurig in zijne onderzoekingen is, vindt toch een Specht op die wijze ruim zijn voedsel, daar hij dagelijks een groot aantal stammen doorzoekt, terwijl Kruipers of Meezen zich slechts met enkele boomen kunnen bezig houden. Zijne van sterke nagels voorziene teenen, waarvan de buitenste achterwaarts gerigt is, stellen hem tot klimmen volkomen in staat, en de sterke, veerkrachtige staartpennen dienen hem, behalve tot rust- en standpunt, ook als hulpmiddel om zich omhoog te heffen. Daarenboven heeft zijn staart nog eene bijzondere eigenschap: de buitenste pennen zijn namelijk zeer klein en liggen bovenop, in plaats van nevens de overige. Als de Specht boort, dat is, als hij met zijn harden, beitelvormigen snavel in het hout breekt, om insecten te vinden, dan drukt hij den staart tegen den stam, zoodat elke veêr in de oneffenheden van den boomstam een rustpunt vindt en de vogel naauwelijks zijne pooten behoeft om zich vast te houden; des te meer kracht kan [ 51 ]hij dus met den snavel uitoefenen, en hij verbreekt dan ook zeer spoedig het hout of schors, waaronder de larve of kever verscholen zit. De rupsen der houtmot of houtvlinder, die diepe gaten in het wilgenhout boren, haalt hij binnen twee à drie minuten uit hunne holen te voorschijn. Dat de Specht alleen aan doode boomen zou arbeiden, is wel eens tot hunne verdediging beweerd, doch deze bewering is niet geheel juist; want den dooden boom zoekt hij alleen dan, wanneer de levende hem geen voedsel of gelegenheid tot nestbouw aanbiedt; dood hout is spoediger verbrijzeld, en hij kan daarin binnen twee à drie dagen een kuil hakken, groot genoeg om er een half dozijn Spechten veilig in te herbergen.

Zijn voedsel vindt hij in het levende hout, tegen de stammen, onderaan, of zelfs onder en tusschen de wortels en in het gebladerte. Met zijne zeer lange, dunne, aan de punt harde, scherpe en kleverige tong haalt hij mieren en kleine insecten tusschen de boomspleten uit, pikt ze ook van den grond of tusschen de wortelen, en hapt, even behendig als de Mees, een rups of kever van het blad. Het doode hout levert den Specht geen ander voedsel, dan eenige houtkevers en wespen, die zelden zoo menigvuldig zijn, dat hij er meer dan één maal aan heeft. Hij doet echter aan het levende hout weinig schade, dan alleen in den winter; en buitendien, het afrukken van nootvruchten, het weghakken van bast en het boren in 't hout kunnen den boom niet schaden, zoolang niet een geheel leger Spechten er dagelijks op terugkeert. Jonge vruchtboomen daarentegen lijden meer door het bezoek der Spechten, dan door de daarop levende insecten; want een Specht hakt gewoonlijk meer aan het hout, dan noodig is om een rups of larve meester te worden. Daarbij bezit de Specht nog de zonderlinge eigenschap, om jonge bladscheuten neer te sabelen, zonder er zich mee te voeden of er eenig voedsel in aan te treffen. Ten gevolge van een en ander staat hij dan ook in sommige streken meer als schadelijk dan als nuttig te boek.

De Spechten leven hoofdzakelijk op boomen; sommigen echter toeven meestal op den grond. Gewoonlijk houden zij zich des zomers in het woud op, en zwerven in den winter gezellig rond. Hun vlugt is tamelijk snel, doch zij vliegen zelden lang achtereen. Hun stemgeluid is eentoonig, doch krachtig. Bij gebreke van zangtalent, maken de mannetjes allerlei zonderlinge gebaren, om wijfjes te lokken en te behagen. Ook schijnt het, dat de Spechten elkander reeds op verren afstand aan de wijze of kracht van hun kloppen herkennen; althans de vogelvangers in Rusland lokken de Spechten door met een steen tegen een boomstam te slaan, [ 52 ]daarbij maat en wijze van kloppen van den vogel zooveel mogelijk nabootsende.

De eigenlijke Spechten worden over den geheelen aardbol, behalve in Australië, aangetroffen. Op Madagascar vindt men slechts ééne soort, als vertegenwoordigster der Spechtenfamilie.

Men verdeelt de Spechten in verschillende ondervormen of geslachten; daartoe behooren: de Amerikaansche Langnek- of Reuzenspechten (Campephilus), de Dwergspechten (Picumnus), de Krombekspecht (Colapses), de Drieteenige Specht (Apternus) en de Grondspechten (Geocolaptes), terwijl men ze, volgens hunne kleuren, eveneens in ondergeslachten verdeelt, zoo als: de Zwarte Spechten (Dryocopus), de Zijdeveêr- of Glansveêrspechten (Melanespes), de Bonte Spechten (Dendrocopus, Dendrodomas, Pipsipicus en Piculus) en de Groene Spechten (Gecinus of Chloropicus). Tot de laatstgenoemde afdeeling behooren o.a. de Groote en de Kleine Groene Specht (Picus of Gecinus viridis en canus), Levaillant's en Sharpe's Groene Specht (G. Levaillanti en G. Sharpei); G. airokera van Japan, G. Synamatus uit Nepaul, en G. dimidiatus van Java.

Onze Groene Specht bewoont, behalve Siberië, geheel Europa, doch de voorwerpen uit het Zuiden van Spanje verschillen van de gewone of type door het grijze, in stede van zwarte, van oog- en wangstreek en van de vlek aan den mondhoek. Dit is de Gecinus Sharpei der latere schrijvers. In het overige Zuiden en Zuid-Oosten van Europa worden Groene Spechten aangetroffen, die er nagenoeg eveneens uitzien als de Spaansche variëteit, doch met deze uitzondering, dat het mannetje den geheelen bovenkop glanzend rood heeft, terwijl bij beide seksen de knevelvlek zwart is, zonder eenig spoor van rood. Deze vogel (P. Levaillanti) bewoont ook Arabië, is dus in ons werelddeel slechts een toevallig bezoeker, en wordt dan ook algemeen als eene standvastige soort beschouwd. In Turkije en Griekenland komt echter ook de type voor, zoodat daar twee verschillend gekleurde Groene Spechten gevonden worden.

Het talrijkst komt de Groene Specht in het Zuiden van Engeland en in Denemarken voor. In ons vaderland is hij evenmin zeldzaam, en zeker wel de meest algemeene der Spechtsoorten. Dikwijls bespeurde ik hem in het najaar op de publieke wandelwegen nabij Rotterdam, 's Gravenhage en Leiden. In Noord-Braband daarentegen is weer de Groote Bonte Specht meer algemeen, doch ook wordt er nu en dan de Groene soort waargenomen. In Gelderland, op eene der buitenplaatsen nabij Arnhem, ontdekte ik twee nesten, in beide waren [ 53 ]jongen, die hun honger luidkeels te kennen gaven. Daar beide nesten hoog in den boom lagen, zoodat ik geen kans zag, ze te bemagtigen, troostte ik mij met ze ten minste op mijn gemak waar te nemen, in de verwachting, dat nu ook de ouden weldra zouden terugkomen. Die oudjes schenen echter even geduldig mijn vertrek af te wachten; zij kwamen althans eerst te voorschijn, nadat ik van standplaats veranderd was en mij verborgen had. De boomen, waarin de nesten lagen, stonden digt bij elkaêr, en de nestholen bevonden zich ongeveer 40 voet boven den grond. De jongen uit beide nesten hadden in 't begin telkens de koppen uit het gat gestoken en nieuwsgierig naar buiten geloerd, totdat zij, naar ik ten minste meen, door hunne ouders voor het gevaar gewaarschuwd waren; nu hield hun hongerig getjilp plotseling op, en geen spoor van leven was er meer te ontdekken. Eenige minuten later kwam, in de nabijheid van het 't digtst bij mij gelegen nest, een der ouden te voorschijn. Hij sprong, even als een Lijster, bedaard en voorzigtig door de takken, bleef nog even links en regts uitzien, en schoot toen onverwachts tegen den stam onder het gat; eerst stak hij er den kop in, en kroop vervolgens zeer voorzigtig (even als iemand, die onopgemerkt eene huisdeur binnensluipt) naar beneden. Het gat moet tamelijk ruim zijn geweest; althans de vogel was er geheel in verdwenen, en na eenige oogenblikken. was ook de andere oude even handig naar omlaag geduikeld en had zich mede daarbinnen aan alle verdere waarneming onttrokken.

De Groene Specht broeit in al onze houtrijke provinciën, vooral in Gelderland. Men vindt hem des zomers, vooral 's ochtends vroeg, vrij talrijk in het lagere boschhout langs het kanaal van 's Gravenhage naar Scheveningen; blijkbaar nestelt hij dus ook in die streken. Materialen voor den nestbouw behoeft hij niet aan te voeren, vermits, waar het nest verwijd of uitgediept is, de molm of het verbrijzelde hout reeds een zachten bodem vormt. De eijeren zijn geheel wit, glanzig en fijn van schaal; men vindt ze soms ook roodachtig gevlekt, doch deze zijn hoogstwaarschijnlijk door een of ander in het boomhol aanwezig vocht gekleurd of misschien wel bevuild met de roode, zuur riekende vloeistof, die in de poppen der houtmot gevonden wordt; men kan er althans de roode, ongelijk verdeelde vlekken zeer gemakkelijk afwasschen. Het aantal eijeren (die door beide ouden bebroeid worden) verschilt van 4 tot 7. De jongen worden met insecten, gedeeltelijk uit den bek, gedeeltelijk uil de keel gevoêrd. Bij gebreke van krop, vult (volgens waarnemingen van verschillende ornithologen) de Specht zich de keel [ 54 ]tot aan den bek met voeder, en laat er dit door zijne jongen uithalen. Deze zonderlinge wijze van voêren is ook aan onzen Scholverd of Schollevaar en aan den Pelikaan eigen.

Overigens voeden deze Spechten zich met vliegen, kevers, spinnen, allerlei larven en vooral mieren en miereneijeren, die ze op den grond of onder wortels van boomen vinden. Bij dat zoeken naar voedsel werpt de Specht geheele hoopen aarde regts en links, en hakt diepe holen in den grond, om dan binnen eenige oogenblikken het geheele mierenleger met al de poppen of eijeren en met al den reeds door deze insecten verzamelden voorraad levensmiddelen te verslinden. De Groene Specht is zeer verlekkerd op de larven of poppen van Cetonia aurata of gouden tor, die door de mieren weggevoerd en in hare magazijnen bewaard worden. Dat Spechten ook noten eten en de harde basten behendig openbreken, is algemeen bekend; doch het komt mij zonderling voor, dat, voor zooverre ik beschreven vind, in bijna alle 's winters gevangen en ontlede voorwerpen dezer soort, steeds de maag met insectenvoedsel was gevuld; het schijnt dan ook, dat deze soort, meer dan de Bonte en Zwarte Specht, een insecten-, of liever, hoofdzakelijk een miereneter is. Aan dit voedsel is het blijkbaar toe te schrijven, dat deze vogels, vooral de jongen, meestal een onaangenamen, zuren reuk van zich geven.

In de hierbij gevoegde afbeelding is het mannetje op ⅝ van de natuurlijke grootte voorgesteld. Het wijfje heeft nagenoeg dezelfde kleuren, doch onderscheidt zich door hare zwarte, in plaats van roode, knevelvlek. De jongen zijn vóór den rui bijzonder fraai gekleurd: de zijden van den kop en nek wit met zeer dunne, straalsgewijze voortloopende zwarte strepen; bovenkop grijs met kleine, roode puntjes aan de veêren, welke naar den achterkop breeder worden en in den nek naar het goudgele trekken; keel en borst geelachtig wit, met ronde, zeer regelmatig verdeelde, zwarte vlekjes (even als van sommige zeeschelpen); de zijden van het ligchaam lichtgroen, met donkere golflijnen, die aan het achtergedeelte breeder en duidelijker worden en op de onder- en boven de staartdekveêren in zwarte, ongelijke dwarsbanden overgaan; vleugels, stuit en staart gelijk de ouden; rug en nekveêren echter, min of meer duidelijk, overdwars en donker gegolfd, met eene witte vlek in het midden der veder. Oude voorwerpen zijn meestal door boomschors, hars en stofmos bevuild; vandaar hun onderling verschil in tint.

Gelijk we hierboven reeds opmerkten, ontbreekt het hun geheel aan [ 55 ]zangtalent; hun geroep is echter zeer helderluidend, en gedurende het grootst gedeelte van den zomer hoort men hun onvermoeid „ploe-ie, ploe-ie” of „plee-plee”, dat zij wel twintig maal herhalen.

Deze Specht kan zich zeer goed aan de gevangenschap gewennen, als men hem maar eene groote, sterke kooi, met wat timmerwerk er in, tot woning, en gehakt vleesch met ei en melk, meelwormen en miereneijeren tot voedsel geeft. Hij dient steeds te kunnen kloppen; daarom zal men wel doen, een stuk vermolmd hout of dikken tak in de kooi te plaatsen; anders hakt hij het hout zijner woning stuk, en ontsnapt, en dan loopt men groot gevaar, dat hij onverwijld in de kamer aan spiegel- of schilderijlijsten zijn timmerlust zal botvieren.