23 Onze vogels in huis en tuin, deel 3 door John Gerrard Keulemans

24. De kleine karekiet

25


[ Pl24 ]

[ 82 ]
 

DE KLEINE KAREKIET.

CALAMODYTA PHRAGMITIS.


De Kleine Karekiet, een in Midden-Europa algemeene Rietzanger, onderscheidt zich van de andere tot dezelfde orde behoorende vogels door zijn duidelijk en helder geteekend gevederte. De lichte streep boven het oog, het zachte wit der keel en de over den geheelen rug licht gerande'veêren maken hem dan ook tot den fraaiste onder de leden zijner zoo eenvoudig gekleede familie. Zijne levenswijze komt in vele opzigten met die van den Grooten Karekiet overeen, en het verschil tusschen beiden bestaat alleen in grootte en kleur. Hij bewoont dezelfde streken, bouwt een kleiner, doch gelijkvormig nest, in dezelfde localiteiten, namelijk, in of langs het riet der moerassen; legt vuil groenachtig witte, donker gevlekte eijeren, en zingt een even eentoonig, doch ook even vrolijk liedje.

De Kleine Karekiet was voorheen in de provincie Zuid-Holland ruim vertegenwoordigd; thans is hij in ons land schaarsch. Hij is in het meer of het moeras, wat de Mees of Roodborst in den tuin, de Spreeuw op de boerderij en de Wielewaal in het bosch is: de hoofdzanger onder het gevogelte. Men hoort hem van het begin van Mei tot het einde van Augustus. In sommige streken—even als voorheen ook hier te lande—zijn de rietbedden langs de meren dikwijls zoo druk door broeijende paren dezer soort bezocht, dat men op elke 25 à 30 voet oppervlakte een nest ziet of de ouden hoort. In den ochtendstond maken zij gezamenlijk een vreeselijk geratel en gesnater, waarbij zij meestal door kwakende kikvorschen en luidruchtige Spreeuwenbenden geaccompagneerd worden. Hoe dikwijls en met hoe veel genoegen heb ik daarnaar geluisterd! en hoe gaarne zou ik het nog eens hooren, dat levendige, rustelooze vogelenkoor, met hun onbezorgd getier, met hun altijd vrolijk gesnap. De meren verdwijnen langzamerhand van den aardbol, en met hen de vogelen; de rivieren [ 83 ]worden door tallooze booten bevaren, en de vogels, die er het leven aanbragten, die het meer tot een meer, de rivier tot een rivier stempelden, zij zijn verjaagd, verstoord en eindelijk uit armoê verhuisd.

Onze zoo schilderachtige meren en plassen worden in weilanden herschapen; bosschen worden weggekapt, en hunne gevederde bewoners naar andere oorden, waar hun een gelijk lot te wachten staat, verwezen,—alles ter wille van het alles behoevend, maar ook alles beheerschend menschengeslacht. Ons land, dat vroeger een Schollevaars en een Lepelaarseiland en het monopolie der watervogels bezat, heeft sedert de laatste twintig jaren heel wat van zijne karakteristieke schilderachtigheid verloren. Holland is toch geen Holland meer, sedert de binnenwateren gedempt en zijne watervogels verhuisd zijn. Zelfs de oude broodjagers met hunne gelapte geweren, de visschers met hun nationaal costuum, de dommelige hengelaar met zijne steeds lekke boot,—al die eigenaardige personen en toestanden zijn uit onze landschappen verdwenen.

Deze verzuchting moest ons van het hart, vóórdat we ons verder met onze karekieten konden bezig houden. Trouwens, misschien is er ook nog wel hier of daar een paartje te vinden. Gewoonlijk hoort men hen reeds van verre, vooral als het weder stil is. Zelden echter krijgt men er een te zien; want de onvermoeide zangers houden zich laag in 't riet of zitten in het digtste groen der langs den oever staande boomen. Onder honderde hengelaars vindt men er naauwelijks één, die dezen vogel van andere zangers kan onderscheiden, terwijl zijn zang toch aan hun allen bekend is. Ik geloof dan ook stellig, dat de naam Karekiet hem door dezen of genen vogelminnenden hengelaar gegeven is. Zooveel is zeker, dat iedereen, die den naam des vogels ooit heeft hooren noemen, den zang op het eerste gehoor uit zijn hoofd zal kennen; ziehier het geheele liedje: „karre, karre, karre, kiekie, karkiekie, karrekarrekarrekarre, karkiekie", enz., enz., telkens weer van voren af aan.

De Groote Karekiet zingt nagenoeg eveneens, doch spreekt de syllaben niet zoo duidelijk uit, en heelt ook een veel zwaarder geluid. Hij brengt soms een schaterend „chèrr-chèrr" voort, waarmede hij, naar ik althans meen, angst of verwondering uitdrukt, terwijl de Kleine, als hij onder dergelijke gemoedsaandoeningen verkeert, een „tzèk—tzèk" laat hooren.

In den nazomer, als de jongen zijn uitgevlogen, ontmoet men vaak kleine troepjes dezer vogeltjes langs het water of wilgenhout; doch dan schijnt het wel, [ 84 ]alsof allen hadden afgesproken om stilletjes weg te snappen; want op eens zijn zij dan uit de vroeger zoo lang en druk bezochte streken verdwenen. Men vangt ze al zeer gemakkelijk met palingfuiken, waarin zij—wat hen daartoe aandrijft, weet ik niet—herhaaldelijk, zelfs zonder dat er eenig lokaas voor hen is, binnenvliegen. Men houdt ze echter niet zoo gemakkelijk levend, als den Grooten Karekiet. Bij eene zorgvuldige behandeling en veel insectenvoeder, willen evenwel alle Kleine Rietzangers zich na eenige dagen aan de kooi gewennen; zij worden dan zelfs zeer mak, zijn gestadig in de weer en klauteren onophoudelijk rond.

Het zijn zeer verdraagzame, gezellige vogeltjes. Pas gevangen voorwerpen nemen spoedig voedsel en gevoelen zich even spoedig op hun gemak, als zij maar bij reeds gekooide kleine zangers geplaatst worden: het liefst bij den Zomer- of Lentezanger of bij hunne eigen soortverwanten.

Raauw rundvleesch, met drooge of versche miereneijeren, wat maanzaad en broodkruimels dooreengehakt, is het voor hen noodige voedsel, terwijl men hun als versnapering spinnen, rupsen en meelwormen kan toedienen.