[ Pl23 ]

[ 78 ]
 

DE RIETZANGER.

CALAMOHERPE ARUNDINACEA.


De hier afgebeelde vogel wordt, wegens zijne bijzondere overeenkomst in kleur en verdere eigenschappen met den Grooten Karekiet (C. turdoides), door sommigen ook Kleine Karekiet genoemd. Ik heb echter gemeend, dien naam veeleer te moeten toekennen aan de Gestreepte soort (C. phragmitis), en wel omdat deze in zang en levenswijze nog meer, dan de hier afgebeelde soort, met den Grooten Karekiet overeenstemt. Ook de Engelsche ornithologen hebben de Groote met de Gestreepte soort te zamen gebragt en de eerste de Greater ledge warbler, de tweede Ledge warbler genoemd.

Men vindt den Rietzanger—de later ingevoerde lange lijst van synoniemen wenschen we hier niet op te sommen—ook als Calamodyta strepera en Acrocephala arundinacea beschreven.

De Rietzanger, dien we bij de beschrijving van den Oeverzanger reeds vermeld hebben, leeft, behalve aan onze nog overblijvende meren, ook in het riet langs kanalen en slooten, doch broeit steeds in het riet en meestal in het digtste gedeelte der rietbedden. Gedurende den broeitijd verlaat hij die plaatsen zelden; doch vóór en na dien tijd ziet men hem ook langs het water in wilgen en elzen, of nabij den grond in het hooge gras. Onder het wegtrekken bezoekt hij ook drooge streken, en wordt dan dikwijls in tuinen of op bouwlanden waargenomen. Hij komt ongeveer veertien dagen vóór den Oeverzanger, en blijft ook eenige dagen langer dan deze.

Zijn nest hecht hij aan het riet, namelijk aan drie of meer stengels, vast, en stelt dit op nagenoeg gelijke wijze zamen, als dat van den Grooten Karekiet. Hij begint reeds in de eerste helft van Mei den nestbouw, en legt de eerste bouwstoffen, mosdraden, wier en gras, op 3 à 5 voet boven de oppervlakte van het [ 79 ]water aan. Na 15 à 20 dagen is zijn woning gereed, doch ze ligt dan meestal een halven voet hooger, dan tijdens haar aanvang, daar zij natuurlijk, gedurende hare voltooijing, tegelijk met het groeijende riet, gerezen is. Dit nest heeft den vorm van dat van den Grooten Karekiet, doch is veel kleiner en zelden zoo net afgewerkt. De eijeren, die echter geringe afwijkingen van grondkleur aanbieden, zijn, wat kleurteekening betreft, aan die van zijn grooteren soortverwant gelijk, doch kleiner. Omstreeks het einde van Mei of het begin van Junij komen de jongen te voorschijn, die reeds na 15 à 18 dagen uitvliegen, doch nog tot het einde van Julij in het riet blijven.

Het is zeer moeijelijk, de jongen, als zij eenmaal vliegen, te ontdekken, daar zij, bij den minsten schijn van gevaar, als muizen naar beneden en tusschen het riet in verschillende rigtingen wegschieten, terwijl de ouden hun kroost waarschuwen door een scherp en schielijk herhaald „chè—chè", een nijd of angst verradend geluid, dat wel wat naar den loktoon van den Nachtegaal gelijkt. Ik heb echter dikwijls gelegenheid gehad, hen uren lang van nabij gade te slaan, en mijne tegenwoordigheid scheen hen op 't laatst niet hinderlijk te zijn; alleen hielden zij een wakend oog op mijne bewegingen. Nooit zag ik de ouden, of zij zongen en kweelden; alleen onder het voederen der jongen hielden zij zich stil; doch naauwelijks was hun snavel door het hongerige kroost geledigd, of voort vlogen zij en hieven onmiddellijk weer hun vrolijk gekwaak aan.

Het is ook zeer moeijelijk, hun geluid duidelijk te vernemen, daar men er meestal velen tegelijk of den zang van andere vogeltjes er tusschen hoort. Ik meen echter te kunnen verzekeren, dat beide ouden zingen; ik merkte althans op, dat twee voorwerpen, die telkens hunne jongen kwamen voêren, gelijktijdig zongen en zwegen; er waren toen geen andere Rietzangers in hetzelfde rietbed, en ik ben er zeker van, dat beide zingende vogels gepaard waren; want zij kwamen digt langs mijne boot en schoten beiden gelijktijdig naar hun nest, waarbij ik hen geen oogenblik uit het oog verloor.

Brehm zegt, of liever, maakt de geestige onderstelling, dat de Rietzangers geen andere zangmeesters hadden, dan de kikvorschen. Nu, als dit zoo is, dan hebben de kleine zangers hunne lessen zeer ter harte genomen; want zij overtreffen hun meester zoowel in kracht als in welluidendheid van zang. Men hoort hen zelfs bij nacht, zelden echter gedurende het midden van den dag, doch wel nog laat in den namiddag. Tegen zonsopgang zijn zij het meest tot zingen [ 80 ]geneigd, en slaan dan onvermoeid tot tegen 10 of 11 ure door. Ik laat den zang, voor zooverre het mogelijk is dien te beschrijven, hier volgen: „tritterit, terit-terit, teritie-tritie, kedde keddekedde, zie-gie-chie-chèkke, chèkke-chèdegek, terre-terre-trit". Het herinnert aan den groven zang van den Grooten Karekiet, doch is zwakker van geluid.

Men kan, bij zorgvuldige behandeling, alle Rietzangersoorten in het leven houden met miereneijeren, meelwormen en het voor den Nachtegaal voorgeschreven voeder. Zij verlangen groote, ruime kooijen; met netwerk bedekte manden, zoo als men die voor Lijsters en Duiven bezigt, zijn nog verkieslijker, en, gelijk wel van zelf spreekt, is eene ruime volière met een zinken bak of lade vol water, met levend riet en waterplanten daarin, het best geschikt.

Men vangt ze, even als den Kleinen Karekiet, met palingfuikjes, strikjes en vogellijm.

Eene donkerder gekleurde, doch verwante vogel is de Nachtegaal-Rietzanger of, zoo als de buitenlieden hem noemen, de Snor of Snar. Dit is de C. luscinioïdes of C. pseudoluscinius, welke sedert de laatste jaren zeer in aantal is verminderd; waarschijnlijk is zij, tengevolge van het druk bevaren onzer rivieren, naar rustiger oorden verhuisd. Deze soort bewoont dan ook het riet langs stroomend water, en is zeldzamer nabij stille meren of slooten. Zij is een weinig donkerder gekleurd, dan de hier afgebeelde, ook iets grooter, en vooral kennelijk aan hare verlengde onderste staartdekveêren, welke, even als die van den Heidezanger (C. locustella), bijna tot het einde der staartpennen reiken.

Deze vogel maakt een breed, los en zeer zonderling nest, geheel van dat der overige bij ons levende Rietzangers verschillende. Het bestaat namelijk uit doode biezen of rietbladen, welke kruiselings over elkander geweven zijn en het nest het voorkomen geven, alsof het door eene ongeoefende menschenhand gemaakt ware. Meestal bouwt hij het op zoodanige plaatsen, waar het riet, nabij den oever, met convolvulus, zoogenaamd kleefkruid, of andere digt en wildgroeijende planten vermengd is. De 4 à 6 eijeren zijn vuilwit, met graauwe en zwarte vlekken, welke aan de stompe zijde grooter zijn en soms in een kring zamenvloeijen. Ik heb eens aan de rivier de Maas, nabij Charlois, een nest dezer soort met 4 zeer weinig gevlekte eijeren gevonden.

Het stemgeluid dezer soort is grof en zwaar, een snorrend „Chir-chirr-kerr, zur-zur-zur, rur-rur-rur"; men krijgt het echter schaars te hooren, en [ 81 ]daarenboven komt de zanger zelden uit het digte groen te voorschijn, zoodat men ook weinig kans heeft, hem te zien te krijgen. Trouwens, gelijk we straks reeds opmerkten, is deze vogelsoort sedert de laatste jaren hier te lande al meer en meer zeldzaam geworden; vandaar dat men thans het nest met eijeren gaarne met 7 à 10 gulden en den vogel, in huid, met 5 à 6 gulden betaalt.

Eene andere aan de Oever- en Rietzangers verwante soort is de Flussrohrsänger der Duitschers (C. fluviatilis), welke aan de Donau en soms in Duitschland, doch nog niet in Nederland is waargenomen.