Keulemans Onze vogels 3 (1876)/39
← 38 | Onze vogels in huis en tuin, deel 3 door John Gerrard Keulemans
39. De paradijs weêuw |
40 → |
[ Pl39 ]
[ 129 ]DE PARADIJSWEÊUW
VIDUA PARADISEA.
Van al onze kamervogels is de Paradijs- of Koningsweêuw ongetwijfeld de meest in 't oog vallende soort. Het is een vogel der salons; in prachtige, gedecoreerde huizen, onder welriekende bloemen en tropische gewassen, te midden van rijkdom en weelde, en in eene groote, kostbare volière, daar behoort hij t'huis. In een onaanzienlijk kooitje, in een koud, tochtig of slecht gemeubileerd vertrek is zulk een vogel volstrekt niet op zijne plaats: hij is er niet in harmonie met de omgeving en maakt er ongeveer hetzelfde effect, als een windhond in het voorhuis van den melkboer.
De Paradijsweêuw is, zoolang zijn prachtkleed duurt, een ware aristocraat, een bedaarde, deftige vogel, die zich tegenover minder aanzienlijke kooigenooten aanstelt, alsof hij ze volstrekt niet kent. Niet dat hij inderdaad van nature zoo trotsch is: een vogel is dit nooit; alleen wij verbeelden ons dit, of liever, de eigenaardige houdingen, welke een dier soms aanneemt, herinneren ons aan de bespottelijke, aanmatigende poses, welke sommige lui in hun onverstand meenen te moeten aannemen: zóó vinden we maar al te vaak de gebreken of eigenschappen der menschen bij de dieren terug. Hierbij dient echter wèl in 't oog gehouden te worden, dat de houding van het dier, vooral van den vogel, steeds aan zijne vormen of aan eene of andere verklaarbare bijzonderheid van zijn kleed of gevederte is toe te schrijven. Zoo ook, om ons bij den thans beschreven vogel te bepalen, houdt de Paradijsweêuw zich alleen dáárom zoo bedaard en zoo trotsch overeind, om haar langen staart voor beschadiging te vrijwaren. Zoodra echter dit lange sieraad is afgeworpen, wordt zij weder even wild, dartel en gezellig, als al hare minder sierlijke natuurgenooten.
Het vaderland der Pardijsweêuw is Afrika, inzonderheid het Noord-Oosten [ 130 ]van dit werelddeel. De van daar aangevoerde voorwerpen zijn dan ook in den regel grooter en fraaijer gekleurd, dan die, welke men uit West- of Zuid-Afrika verkrijgt. Vooral in de bergachtige landen, minder op zeer uitgestrekte grasvelden, is deze vogel algemeen, en op de kleine bergvlakten van Abyssinië ontmoet men hem tot op 1000 à 2000 meters boven de oppervlakte der zee.
In West-Afrika zag ik dikwijls dergelijke vogels, vooral mannetjes in hun prachtkleed, vliegen; ik weet echter niet, of deze door mij waargenomen voorwerpen tot dezelfde soort behoorden, daar ik ze nooit anders dan in de vlugt heb gezien. Ik merkte op, dat zij gedurende den broeitijd door hun langen staart zeer in hunne vlugt werden belemmerd, en dat, van eene vlugt of van een vliegend paar, het mannetje altoos achteraan kwam. Steeds vlogen deze vogels zeer hoog, veel hooger, dan ik ooit van Wevers en kleine Grasvinken heb waargenomen.
Volgens Layard, leeft en broeit deze soort in het Zuiden van Afrika in de maïsvelden, en maakt zij een nest, naar dat van den Vuurwever (Euplectes oryx) gelijkende. Andere reizigers, die Afrika bezocht hebben, beschrijven de nesten dezer vogelsoort als groot en diep, uit plant- en bladstengels gevlochten en aan dunne boomtakken hangende.
Ik heb nergens eenige beschrijving van de eijeren dezer vogels aangetroffen. Daar die eijeren bij de eene soort gevlekt en wit, bij de andere, even als bij alle bekende Wevers, lichtblaauw of blaauwachtig wit zijn, is het uiterst moeijelijk te bepalen, of de uit eene of andere broeistreek aangevoerde eijeren van eene Paradijsweêuw, dan wel van eene andere Weversoort, afkomstig zijn, te meer daar de nesten dezer verschillende soorten zoo sterk op elkaêr gelijken. Op het eiland St. Thomas zag ik een Wever met lichte onderdeelen en langen zwarten staart (waarschijnlijk Vidua serena) nabij een nest, dat nagenoeg geheel tusschen de dunne bladeren van een Pandanus of Mangrove verscholen hing. Later vernam ik, dat daar twee soorten gevonden werden, de eene met een rooden, de andere met een zwarten bek. De laatste kwam mij voor, de hier afgebeelde te zijn. Beide soorten broeijen (althans volgens de mij daar verstrekte mededeelingen) in boomen langs de rivieren en vlakten, en leggen een viertal soms gevlekte, soms eenkleurig lichtblaauwe eijeren.
Het wijfje is licht zandkleurig aan de onderdeelen, met fletse streepjes aan de zijden en langs de borst, en met eene lichte streep boven het oog en midden [ 131 ]over den overigens donkerbruinen bovenkop; rug, vleugels en bovenstaartdekveêren donkerbruin, in het midden zwart, en elke veder licht gerand; staart- en vleugelpennen bruingraauw. Dezelfde kleuren heeft ook het jong, dat echter iets duidelijker gestreept is, en ook het mannetje in het onvolkomen kleed. Het jonge mannetje onderscheidt zich echter door zijn zwarteren bek en steeds bruinere nekveêren.
Van al de soorten (7 of 8) zijn de wijfjes en mannetjes in hun onvolkomen gevederte zeer gelijk gekleurd, zoodat het dikwijls zeer moeijelijk valt, de soorten te bepalen. Er bestaat niettemin eenig verschil in grootte tusschen de wijfjes van sommige soorten. De reeds beschreven V. serena, zoo groot als een Ringmusch, is de kleinste; de hier afgebeelde heeft de grootte van een Geelgors, of is nog iets grooter.
De eigenlijke Koningsweêuw (V. regia) die in kleur met de hier afgebeelde zeer veel overeenkomt, is steeds te herkennen aan het roode van bek en poolen, terwijl eene vierde zeldzaam bij ons ingevoerde soort, de V. chera of Chera progne, de grootte van een Leeuwerik heeft.
Voor zooverre bekend is, broeijen de Weêuwtjes niet in gevangenschap, althans zijn de pogingen, door vele vogelliefhebbers daartoe aangewend, steeds mislukt. Dit is des te meer te betreuren, daar we ten opzigte der nesten en eijeren van deze vogels weinig of niets weten; de informatiën toch van jagers en verzamelaars zijn maar al te dikwijls òf geheel uit de lucht gegrepen, òf althans zeer onjuist en onvolledig. De Bonte Weêuw heeft wel bij vele vogelliefhebbers neiging tot nestbouw getoond, en zelfs in groote volières een nest vervaardigd, doch het daarbij nimmer tot eijerleggen gebragt.
Men koopt de Paradijsweêuw voor ongeveer 5 à 12 gulden het paar, zoolang beiden hun winterkleed dragen. Gedurende de drie à vier maanden, waarin het mannetje zijn prachtcostuum vertoont, zijn ze natuurlijk duurder. Soms ook bevindt men, dat een in het graauwe kleed gekocht paar uit twee wijfjes bestaat: trouwens zien de meeste vogelhandelaars geen verschil tusschen de seksen, en sommigen weten zelfs niet eens, dat het zoo fraai gevederde mannetje vroeger zulk een eenvoudig pakje droeg. Daarbij komt ook nog, dat niet alle mannetjes even volkomen en even geregeld verkleuren of veranderen; reeds in hun natuurstaat is de rui- en kleurtijd zeer ongelijk, zoodat dikwijls het eene voorwerp vroeg in den winter, het andere daarentegen vroeg in den zomer zijne lange [ 132 ]zwarte'veêren krijgt. Als men ze echter eenige jaren in hetzelfde vertrek of in een gelijken atmospheer gehouden heeft, geschiedt dit geregelder.
Zij eten allerlei zaden en jong groen, en ook gaarne meelwormen. Voor 't overige hebben zij, behalve de kleuren van het mannetje, weinig aanbevelenswaardigs. Zij worden zelden geheel mak, sjirpen al niet mooijer dan eene Musch, en brengen geen anderen zang voort, dan een zacht, klagend geslijp.