[ Pl56 ]

De roerdomp

 
[ 182 ]
 

DE ROERDOMP.

ARDEA STELLARIS.


Door geheel Europa en Azië, op de noordelijkste gedeelten na, alsmede in Afrika tot aan de Kaap de Goede Hoop verspreid, is de Roerdomp—ook Butoor, Pitoor, Putoor, Domphoorn en Reidomp genaamd—ook in ons vaderland niet zeldzaam; men kent hier echter meer zijn diep, ver klinkend geluid, dan zijn zonderlinge gedaante, die, vooral wanneer de vogel in rust verkeert, niet ligt zou doen gissen, dat hij tot het geslacht der Reigers behoort.

In zijn gewoonten heeft de Roerdomp iets bijzonders, iets geheimzinnigs. Zelden laat hij zich dan ook overdag zien, tenzij hij plotselings opgejaagd worde uit zijn schuilplaats, waarin hij den geheelen dag vertoeft, en welke hij eerst tegen schemeravond verlaat. Moerassige, met riet bewassen streken zoekt hij bij voorkeur op, vooral wanneer de met riet bedekte ruimte uitgebreid en moeijelijk toegankelijk is, zoodat hij het vooruitzigt heeft, daar den geheelen dag ongestoord te kunnen blijven. Uit eigen beweging trouwens vliegt hij bij dag nooit rond, en, zoo hij dit al moet doen, dan met iets zwaars en moeijelijks in zijn bewegingen, gelijk een Uil in zonneschijn; en al spoedig keert hij dan terug naar het digtst bewassen riet, waar men hem niet ligt meer ontdekken zal. Zendt men een hond op hem af, dan klautert hij in het hooge riet tot boven de oppervlakte van moeras of water, in de troostrijke meening, dat hij daar voor alle vervolging veilig is. Evenwel schijnt de Roerdomp den dag niet met slapen door te brengen; in elk geval is zijn slaap zeer ligt; althans van tijd tot tijd kan men, ook bij dag, zijn geroep vernemen, of aan het geritsel van het rietgewas opmerken, dat de vogel zich daar beweegt. Zoodra echter de zon is ondergegaan, komt er meer leven in den vogel, en gaat hij er op uit om zijn voedsel te zoeken. Zijn manier van zitten daar te midden van het riet is zeer eigenaardig, en meer [ 183 ]dan eens heb ik er zoo een zien zitten, dien ik aanvankelijk voor een knoest van een boom of voor een bosje gedroogde waterplanten hield. Soms houdt hij zijn vederen geheel binnenwaarts getrokken; en als hij dan daar zoo zit, met den kop vlak omhoog, dan kan men niet ligt gelooven, dat het een levende vogel is. Maar niet altoos ziet hij er zoo bijzonder schraal en als een staak uit; zit hij maar eerst rustig en gemakkelijk, dan slaat hij dikwijls de'veêren uit, en, hoewel zijn hals gebogen is, zooals de meeste Reigers dien houden, zoo bedekt toch het zwaar gevederte op den hals die buiging, zoodat hij er dan als een korte, dikhalzige vogel uitziet. Steekt hij echter eensklaps zijn hals omhoog, dan schiet deze als uit een scheede te voorschijn, en men staat er werkelijk verbaasd over, hoe hij zoo plotselings zulk een lengte kan vertoonen.

Wanneer de Roerdomp aangeschoten of gewond is, is het nog lang geen gemakkelijke taak, hem meester te worden; want hij stelt zich dan nog met de meeste verwoedheid te weer, werpt zich op den rug en weet zich van snavel en klaauwen als van geduchte wapenen te bedienen; zelfs heb ik eens een hond, die op zulk een gewonden vogel moest aanvallen, zeer slecht van de reis zien komen.

Bij het vliegen beweegt hij zich zacht en zonder gerucht te maken, gelijk een groote Uil; hij houdt dan den hals ingetrokken, zoodat hij er zeer klein uitziet, en de pooten achter den staart uitgestrekt. Zijn vlugt is loom; de bewegingen zijner vleugels zijn zacht en afgemeten; alleen wanneer hij plotselings uit zijn schuilplaats opgejaagd wordt, rept hij zich tamelijk vlug omhoog, om echter al spoedig weêr neêr te strijken en zich in het riet te verbergen. Bij het loopen beweegt hij zich zeer rustig en bedaard, met afgemeten schreden, alsof elke stap vooraf zorgvuldig berekend en overwogen ware; hij schijnt dan ook nimmer te draven. Zijn lange teenen zijn uitmuntend geschikt om door het slijk te loopen en door het digte rietgewas te klauteren; vandaar dat hij op plaatsen, waar groote partijen ondiep, met rietgewas en planten begroeid water gevonden worden, aanzienlijke afstanden kan afleggen, zonder tot de oppervlakte van het water neer te dalen.

Daar hij niet zeer lang van pooten is, kan hij slechts zeer ondiep water doorwaden; want slechts zelden dompelt hij eenig deel van den tibia onder water.

Wat zijn geaardheid betreft, is hij ongezellig en achterdochtig jegens alle vogels in zijn nabuurschap, zijn eigen soortgenooten niet uitgezonderd. Men vindt [ 184 ]dan ook schaars meer dan één paar bijeen, tenzij op uitgestrekte vijvers of moerassen, waar overvloedig ruimte is om eenige paren te kunnen herbergen, zonder dat het eene het andere in den weg komt.

Het gewone roepgeluid van den Roerdomp is een schelklinkend gekras, dat vrij wel naar dat van den Nacht-Reiger gelijkt en des nachts op geruimen afstand kan gehoord worden. Voorzoover ik het heb kunnen nagaan, schijnt hij dit geluid alleen onder het vliegen te laten hooren. De meest bekende kreet of loktoon van dezen vogel is echter het eigenaardig zwaar geluid van het mannetje gedurende den paartijd. Dit geluid zal ongetwijfeld in de ooren van het wijfje even zacht en zoet klinken, als het gekir van den Doffer in de ooren der Duif; alevenwel heeft het, althans voorzoover ik het kan beoordeelen, niets muzikaals of streelends, en zeker, als men zoo, 's avonds in den donker langs een moeras passerende, op eenigen afstand dien kreet van den Roerdomp verneemt, dan klinkt dat al heel naar in de ooren, en dan kan men zich best begrijpen, dat een min ontwikkeld landman, dien diepen toon van den Roerdomp hoorende, er op wil zweren, dat in dat moeras een huilende duivel of spook rondwaart. Ik heb dit zware geluid van den Roerdomp nooit van nabij gehoord; trouwens is het uiterst moeijelijk, tot op een niet al te verren afstand te naderen, zonder dat de vogel terstond zijn akelig geluid staakt. Het bestaat uit twee syllaben, waarvan het eerste kort, het andere langer en scheller is, en gelijkt vrij wel naar het gebulk van den stier, op eenigen afstand gehoord, doch klinkt zoo hard, dat men niet begrijpen kan hoe een vogel in staat is, dat voort te brengen. In de vroege lente, gedurende den paartijd, kan men het des nachts gestadig hooren; zoodra echter de jongen uitgebroeid zijn, houdt het van lieverlede op.

De Roerdomp voedt zich met vischjes, watertorren, wormen, kleine schaaldieren, kikvorschen, veldmuizen en dergelijke kleine zoogdieren. Visch schijnt echter zijn lievelingsgeregt te zijn; althans wordt deze meer dan eenig ander voedsel in zijn maag gevonden.

Voor den nestbouw zoekt hij een plaats op, die zoo min mogelijk door menschen bezocht wordt, en waar hij dus zooveel mogelijk ongestoord kan blijven. Heeft een paar eenmaal op zulk een plaats rustig en ongestoord genesteld dan zal het in den regel de volgende lente op diezelfde plek weer zijn tente komen opslaan. In een digt rietbosch, te midden van een bijna ontoegankelijk moeras, nestelt hij dan ook, als wel van zelf spreekt, bij voorkeur. Op plaatsen [ 185 ]echter, waar de Roerdomp nog al menigvuldig voorkomt, nestelt hij ook vaak in de met riet bezette gedeelten van afgesloten vijvers.

Het nest zelf is vrij slordig gebouwd, kleiner of grooter al naar de beschikbare ruimte. Gewoonlijk is het niet veel meer dan een opeenstapeling van bladeren van gedroogde waterplanten en riethalmen, juist even geschikt om als bed voor de eijeren te kunnen dienen. Meestal ligt het te midden van platgetrapte riet of waterplanten, soms ook op een klomp of kluit, die daar als een eilandje uit het water uitsteekt, maar schier altoos onder het digtste rietgewas verscholen.

De eijeren—een broeisel heeft er 3 à 4, zelden 5—zijn uniform bruinachtig olijf kleurig; zoolang zij versch zijn, hebben zij een meer naar het olijfgroen zweemende tint, die echter van lieverlede meer en meer naar het bruine trekt.