[ Pl55 ]

De boschhaan

 
[ 178 ]
 

DE BOSCHHAAN.

GALLUS BANKIVA.


Bijgaande afbeelding stelt den Haan in zijn oorspronkelijk vederkleed voor, en is naar een uit Java afkomstig exemplaar geteekend. Uit deze soort zijn hoogstwaarschijnlijk, meer dan uit de andere wilde Hoenders, onze zoo zeer verschillende tamme rassen voortgesproten; zooveel is althans zeker, dat zij zich het spoedigst aan de meest verschillende luchtstreken gewent, even spoedig tam wordt, en ook geheel de kenteekenende kleuren onzer Hoenders vertoont. Bij de meeste onzer standvastige rassen vinden we dan ook de kleuren van dezen Haan in gelijke verdeeling vertegenwoordigd of slechts eenigzins gewijzigd; en bij alle bonte rassen, Kriel, Goudlaken, Hamburger, Kampvechters of zoogenaamd wilde Hoenders (Duckwings in 't Engelsch), komen, zoo al niet zijne geheele kleurteekening, dan toch zijne bruin- en goudgele nek- en stuitveêren, zijne donkere onderdeelen en staart en de glanzige schouder- en vleugelveêren voor. Ook de hooge, dunne, gehakkelde kam, witte oorstreek en dubbele lellen zijn aan de meeste onzer Hoenders, met geringe afwijkingen, eigen.

Er bestaat nogtans, bij al die overeenstemming van kleuren, een zeer kenmerkend verschil tusschen den wilden of Boschhaan en de tamme Hanen; bij den eerstgenoemde namelijk hangt de staart steeds naar omlaag, terwijl die bij de Huishoenders overeind staat. De Boschhaan is ook kleiner dan de meeste tamme Hoenders, en hij houdt zijn nachtverblijf steeds in de boomen.

In den natuurstaat is de Boschhaan uitermate schuw en bevreesd voor den mensch; daarom ook toeft hij bij voorkeur in het digtst begroeide hout, onder de uitstekende takken van lage boomen, op een droogen, doch geheel met groen bedekten bodem, en zoekt hij nog liever het gezelschap van den tijger dan van den mensch op. Het bekende sprookje, dat de Boschhaan, even als de Paauw, [ 179 ]den tijger zouden vergezellen en den mensen voor de aankomst van dit roofdier waarschuwen, is onjuist en berust slechts op eene verkeerde opvatting van de werkelijkheid. De mensch kan de verschillende gemoedstoestanden des vogels duidelijk uit diens geluid vernemen, en dus zich wachten voor een gevaar, dat hem door zoodanig geluid wordt aangekondigd; doch hieruit volgt nog geenszins, dat de Haan, van de belangrijkheid zijner aankondiging bewust, deze bepaaldelijk ten nutte van den mensch zou doen hooren. Dat echter in Indië, zoowel als in de Oost-Indische eilanden, deze Hanen zich zeer digt bij den tijger of den luipaard wagen, is herhaaldelijk door jagers gezien; doch dat hij, bij het ontmoeten van zulke gevaarlijke gasten, een luid gekakel aanheft, behoeft toch waarlijk niet als iets bijzonders te worden aangemerkt; veeleer zou men dit verbazend kunnen noemen, dat een vogel, die zoo gebrekkig vliegt, den grootsten vijand aller dieren in de wildernis durft naderen.

De tweede wilde Hoendersoort, uit dezelfde oorden afkomstig, is de Gallus furcatus. Deze wordt nimmer tam, en zijne kleuren komen onder tamme Hoenders nimmer regelmatig of duidelijk voor. Hij heeft namelijk de onderdeelen geheel glimmend blaauwzwart, nek en lange stuitveêren donker purper met groenen metaalglans, de schouders goudgeel en den kam zeer hoog, afgerond en, even als de enkele, zeer verlengde keellel, met eene groote verscheidenheid van in elkander vloeijende kleuren versierd (rood en blaauw-purper, blaauw en geel, welke laatste kleuren weder het effect van groen vertoonen). Deze soort houdt zich gewoonlijk ook op een met laag hout begroeiden bodem op, doch bezoekt, meer dan de vorige soort, open velden en zandvlakten. Eene derde soort, uit Achter-Indië, is G. Sonneratii, met een geel en purper vederkleed. Deze Haan heeft nek en stuitveêren zeer verlengd, hard en glanzig, als stukjes geknipt stroo. Hij wordt zelden in gevangenschap aangetroffen; doch wij vinden onder onze tamme Hoenders rassen, welker kleurverdeeling nagenoeg met die van G. Sonneratii overeenstemt, en hoogstwaarschijnlijk heeft ook deze soort haar aandeel in het voortbrengen onzer tamme Hoenders; althans zijn hare kleuren, ofschoon gewijzigd, in de Dorking, Zilverbonte en Zilverpels en in nog andere vreemde rassen vertegenwoordigd. Gallus Lafayetti, mede uit Indië, heeft de bovendeelen geheel oranjebruin en wordt door vele ornithologen voor eene variëteit van de gewone wilde soort gehouden.

De Boschhaan is in zijn natuurstaat door vijf à zeven Hennen vergezeld, [ 180 ]die afwisselend, op ongeregelde tijden, eijeren leggen. De kleur der Hennen is graauw of roestbruin, met bijna onzigtbare, marmerachtige streepjes op elke veder van de onderdeelen, den rug en de vleugels; haar nek is donkerbruin en elke veder heeft een lichtgelen rand.

De eijeren, door de wilde Hennen gelegd, zijn kleiner en donkerder van kleur, dan die onzer Goud- of Zilverpels- of, in het algemeen, onzer tamme Hoenders. De broeitijd duurt 19 à 21 dagen.

Men heeft kort geleden waargenomen, dat de eijeren dezer soort (even als, hoogstwaarschijnlijk, alle vogeleijeren) zeer lang onbebroeid kunnen blijven, zonder dat dit aan de ontwikkelende kiem eenig nadeel veroorzaakt. Een Indisch planter merkte op, dat de Hen precies 480 uren broeit, ook al verlaat zij hare eijeren soms een geheelen dag; zij haalt dan namelijk later den verzuimden tijd door langer zitten weêr in; zoo, b.v., zal zij, wanneer zij dagelijks één uur haar nest alleen heeft gelaten, behalve de twintig dagen, nog twintig uren zitten, en zoodoende duurt de broeitijd dan 21 dagen; verlaat zij hare eijeren langer, dan wordt ook het aantal dagen verlengd. Men heeft ook waargenomen, dat hoendereijeren reeds na eenige dagen broeijens wel 15 uren aan weder, wind en regen kunnen worden blootgesteld, zonder dat daardoor de kiem gedood wordt; vele hoenderkweekers zijn dan ook van meening, dat afwisseling van temperatuur zelfs voor het uitbroeijen nuttig is en de ontwikkeling der vrucht bespoedigt en bevordert. Inderdaad schijnt deze meening gegrond te zijn; althans pleit daarvoor het feit, dat uit de kunstmatig in incubators uitgebroeide eijeren, welke onafgebroken aan dezelfde warmte zijn blootgesteld, niets dan ziekelijke, kleine vogels te voorschijn komen. Buitendien liggen de eijeren in zulke toestellen te droog, en hebben zij daar, in plaats van de natuurlijke uitwasemende warmte der moeder-Hen, alleen eene droogende hitte.

De Boschhoenders kunnen binnen korten tijd geheel tam gemaakt worden, zonder echter gelijktijdig de kenmerkende kleuren der wilde soort te verliezen; men krijgt dit gedaan door de eijeren onder reeds tamme Hennen te leggen, en de kuikens met die van andere rassen te zamen te houden. Daarbij doet zich echter het merkwaardig verschijnsel op, dat reeds bij de tweede generatie de staart van ligging verandert en eene overeindstaande houding aanneemt. Wat daarvan de oorzaak is, weet men niet; het is dan ook een uiterst moeijelijk verklaarbaar feit. Langzamerhand, bij de derde, vierde of eene latere generatie, [ 181 ]verdwijnt ook het rood van de wangen, welke meer bevederd en lichter worden, terwijl de kam en keellellen niet zelden allerlei afwijkende vormen aannemen. De kleurteekening echter blijft meestal onveranderd.

Onze Goudpels-Krielen, die in kleur van vederen en vorm van kam en lellen de wilde of Boschhoenders zeer nabijkomen, blijven niettemin een zeer kennelijk standvastig ras; het schijnt dan ook, dat zij alleen in grootte zijn gedegradeerd, terwijl bij andere rassen, die dezelfde kleuren hebben behouden, doch in grootte zijn toegenomen, juist de kammen het meest in vorm veranderd, zoo niet ontaard zijn. Onder dezen vinden wij de Goudlaken-Hoenders, waarvan de Hanen uiterst breede, zoogenaamd dubbele kammen hebben; de Kampvechters of Duckwings met zeer kleine kammen, en eindelijk onze zoogenaamde „Gladkoppen" of kamlooze: een ras, waarin het natuurlijk hoofdsieraad geheel ontbreekt. Een ander ras, of liever, eene andere kunstproductie is het staartlooze of Patrijshoen; meestal vertoonen de daartoe behoorende Hanen een gevederte, dat aan de straks genoemde rassen herinnert; doch, voor zooverre bekend is, houden de kenteekenen van dit ras (even als bij geverwde Hoenders) reeds bij de volgende generatie op.

De wilde of Boschhoenders worden nu en dan uit Indië aangevoerd en hier te lande onder den naam van Oost-Indische Hoenders (in Engeland onder dien van Jungle fowls) tegen 8 à 10 gulden het paar verkocht. In de zeesteden, zooals Rotterdam en Amsterdam, ziet men de Hanen dikwijls onder het tamme gevogelte bij poeliers en handelaars; meestal echter brengen de zeelieden alleen de Hanen over, zoodat het soms zeer moeijelijk valt, een paar te koopen.