[ Pl58 ]

 
[ 188 ]
 

DE SLOBEEND.

ANAS CLYPEATA.


De Slobeend wordt, wegens haar breeden en verlengden snavel, in de wetenschap als eene afzonderlijke groep, Spatula, beschouwd. Zij bewoont nagenoeg den geheelen aardbol en mag dan ook onder de vogelen een volmaakt wereldburger genoemd worden. Het menigvuldigst echter komt zij in het Noorden van Europa en Azië voor; de meer zuidelijke landen bezoekt zij slechts op den trek. Op Nieuw-Zeeland leeft eene verwante soort, Spatula variegata, die een nog grooteren snavel en een grijzer vederkleed heeft.

Onze Slobeend broeit in de gematigde streken en in het Noorden van Amerika, Europa, Azië en Australië. In de meren en langs de stille rivieren van ons vaderland kan men haar gedurende alle jaargetijden aantreffen. In het najaar trekken hier vele voorwerpen voorbij, die meer noordelijk gebroeid hebben, en het schijnt dat de meesten dergenen, die hier den zomer doorbragten, bij strenge koude naar warmere streken verhuizen. In Spanje komen er gedurende de wintermaanden velen over, die tegen het voorjaar weder vandaar wegtrekken. In het Noorden van Afrika wordt zij van September tot Januarij aangetroffen, en in Amerika trekt zij omstreeks dezelfde maanden zuidelijk tot Guatemala.

Zoo als met bijna alle soorten het geval is, heeft ook de Slobeend een vederkleed, dat naar gelang van het seizoen zeer verschilt en in den zomer, namelijk kort na den broeitijd, dat der wijfjes nabijkomt. Het prachtkleed wordt bij de mannelijke Eenden (de Waarden) reeds afgeworpen omstreeks den tijd, waarop de meeste andere vogels dit naauwelijks hebben verkregen. Het schoone gevederte versiert hen alleen in het vroege voorjaar. Zoodra de Eend op hare eijeren zit, begint bij den Waard de kleur der'veêren langzamerhand te veranderen, of liever, nieuwe, fletser gekleurde'veêren vervangen de oude, welke ook, zoolang zij aan [ 189 ]het ligchaam blijven, verbleeken, dof en flets worden. Omstreeks Augustus zijn de seksen nagenoeg gelijk van kleuren, ofschoon toch de mannetjes, door hunne donkere, glanzige vleugelpennen en goudgele oogen, duidelijk van de wijfjes te onderscheiden zijn. De wijfjes dragen, even als die der meeste Eendensoorten, een vaal-lichtbruin, donker gestreept gevederte, hebben minder helder roode pooten, een blaauwachtig olijfgroenen bek en bruine oogen. Gedurende den paartijd heeft het mannetje een zwarten bek; later, als zijne vederen verkleuren, is deze grijs. De jongen in hun donskleed komen met jonge tamme of wilde Eenden, of eigenlijk met de jongen der meeste overige Eendensoorten overeen, doch zijn witter van dons en hebben vleeschkleurige pootjes en kleine bekjes. Deze laatste hoedanigheid is wel opmerkelijk, daar de oude voorwerpen zulke bijzonder groote snavels bezitten. De bek groeit dan ook evenredig met de overige ligchaamsdeelen des vogels, doch is gedurende het eerste levensjaar nog zeer week en veel minder breed dan die der oudere voorwerpen.

De Slobeend bouwt haar nest in het gras langs het water of tusschen het riet aan den waterkant; soms vindt men het in heidevelden, doch dan is er zeker water in de nabijheid, daar deze Eendsoort in elk jaargetijde geheel drooge streken vermijdt. Wat neêrgetrapt gras of biezen, afgebroken stengels of eene oneffenheid in het grasveld dienen tot fundatie van het nest, waarin dan het dons, dat het wijfje zich uit het ligchaam rukt, wordt gelegd. De 11 of 12 eijeren zijn vuilwit, meestal met eene groenachtig grijze tint en ter grootte van een hoenderei.

Langs de meren onzer kustprovinciën broeit de Slobeend vrij menigvuldig. Wel is het te vreezen, dat zij langzamerhand, ten gevolge van het uitmalen dier wateren, even als de meeste daar t'huis behoorende vogels, naar andere streken zal verhuizen; doch, daar zij ook langs kanalen, slooten en kleine moerassen nestelt, blijft ons toch nog eenige kans om deze fraaije Eend te behouden. In Engeland broeit zij ook vrij talrijk; doch in Scandinavië en Rusland, even als in Azië en een groot gedeelte van Engelsch-Indië, schijnt zij haar eigenlijk vaderland te hebben. In Engeland vindt men haar gedurende alle jaargetijden, en zij is daar zeer gezocht, zoowel door den vogelliefhebber, als door den jager. Vele vogelliefhebbers laten hare eijeren opsporen en leggen ze dan onder tamme Eenden, om zoodoende getemde Slobeenden voor hunne vijvers te verkrijgen. Dezen zomer werd een paar wilde Slobeenden van niet minder dan 34 (tweemaal [ 190 ]11 en daarna nog eens 12) eijeren beroofd, welke alle door eene gewone Eend werden uitgebroeid, en waarvan nu de jongen, op twee of drie na, in een grooten vijver zwemmen. Natuurlijk worden dergelijke halftamme voorwerpen, zoodra zij'veêren en pennen krijgen, geleêwiekt (dat is, hun de vier eerste groote penpen van een of beide vleugels afgeknipt).

De Engelsche wildhandelaars en gastronomen geven aan Hollandsche Slobeenden boven allen de voorkeur. Vroeger werden er uit Zuid- en Noord-Holland vele aan de Leadenhall market te Londen aangebragt, doch, naar ik aldaar onlangs vernam, wordt, de bezending dezer Eenden telken jare minder, en laat men ze nu uit Zweden aanvoeren, die echter onder den naam van Dutch Scovelers worden verkocht. Het vleesch van eenjarige jongen overtreft dan ook dat van alle andere Eenden; en ofschoon de Slobeend, wat het gewigt betreft, voor vele andere soorten moet onderdoen, behaalt zij, zelfs op onze markten, een even hoogen prijs. De jagers noemen ze eenvoudig Slobbers en verkoopen ze meestal geplukt, misschien wel opdat zij door de zachte en heldere vleeschkleurige tint van haar huid er smakelijker zouden uitzien.

In den vijver is de Slobeend mede een zeer fraaije vogel. Al heeft de Waard een wat grooten kop (waarom hij door sommigen met den bijnaam „duikelaar" wordt bestempeld), het blijft niettemin een fraai gekleurde vogel, die reeds te herkennen is op een afstand, waarop andere Eenden er allen eveneens uitzien. Zijne witte borst doet hem bijzonder uitkomen; en als hij zich in het water opheft en de vleugels droog schudt, dan vooral vertoonen zich al zijne kleuren in hare volle pracht.

De Slobeend duikt nimmer, doch zoekt haar voedsel, dat uit planten en kleine weekdieren bestaat, langs den waterkant. Visch eet zij alleen als de nood haar dwingt, doch vischkuit en landslakken, namelijk die zonder huisje, zijn voor haar eene lekkernij.

Voor een paar levende voorwerpen wordt van 3 tot 8 gulden, voor in het najaar en in den winter geschotene 75 à 90 cents per stuk betaald. Op de Londensche markt brengen zij nooit minder dan 3 shillings op, en omstreeks Kersmis zelden beneden de 5 shillings per stuk.