Max Havelaar/Manuscriptindeling/Deel 37

Deel 36 Max Havelaar (1860) door Multatuli

Deel 37

Deel 38
Tekst naar de vyfde druk (1881), hoofdstukindeling naar het manuscript.

[ 320 ]’t Was avend. Tine zat te lezen in de binnengalery, en Havelaar teekende een borduurpatroon. Kleine Max tooverde een legprent in elkaar, en maakte zich driftig omdat hy niet vinden kon: «het rooie lyf van die mevrouw.»

— Zou ’t nu zóó goed wezen, Tine? vroeg Havelaar. Kyk, ik heb dien palm wat grooter gemaakt…’t is nu juist the line of beauty van Hogarth, niet waar?

— Ja, Max! Maar die vetergaten staan te dicht op elkander.

— Zoo? En die anderen strooken dan? Max, laat me je broekjen eens zien! Ei, heb je die strook aan? Ach, ik weet nog waar je die geborduurd hebt, Tine!

— Ik niet. Waar dan?

— ’t Was in den Haag, toen Max ziek was en we zoo geschrokken waren omdat de dokter zei dat hy een zoo ongewoon gevormd hoofd had, en dat er zooveel zorg vereischt werd om aandrang naar de hersenen te voorkomen, juist in die dagen was je bezig aan die strook.

Tine stond op, en kuste den kleine.

— Ik hèb haar buik, ik hèb haar buik! riep ’t kind vroolyk, en de rooie mevrouw was kompleet.

[ 321 ]— Wie hoort daar een tontong slaan? vroeg de moeder. (175)

— Ik, zei kleine Max.

— En wat beduidt dat?

— Bedtyd! Maar…ik heb nog niet gegeten.

— Eerst kryg je eten, dat spreekt vanzelf.

En ze stond op, en gaf hem zyn eenvoudig maal dat ze uit een goed gesloten kast in haar kamer scheen gehaald te hebben, want men had het knippen van vele sloten gehoord.

— Wat geef je ’m daar? vroeg Havelaar.

— O wees gerust, Max: ’t is beschuit uit een blik van Batavia! En ook de suiker is altyd achter slot geweest.

Havelaars gedachten keerden terug naar ’t punt waarop ze waren afgebroken.

— Weet je wel, ging hy voort, dat wy de rekening van dien dokter nog niet betaald hebben…o, dat is zeer hard?

— Lieve Max, we leven hier zoo spaarzaam, weldra zullen wy alles kunnen afdoen! Bovendien, je zult wel spoedig resident worden, en dan is alles geregeld in weinig tyds.

— Dat is nu juist een zaak die me verdrietig maakt, zei Havelaar. Ik zou zoo heel ongaarne Lebak verlaten…dit zal ik je uitleggen. Geloof je niet dat we nog meer van onzen Max hielden na zyn ziekte? Nu, zóó ook zal ik dat arme Lebak liefhebben na de genezing van den kanker waaraan ’t lydt sedert zooveel jaren. De gedachte aan bevordering doet me schrikken: ik kan hier niet gemist worden, Tine! En toch, aan den anderen kant, als ik weer bedenk dat we schulden hebben…

— Alles zal wel goed gaan, Max! Al moest je nu van hier, dan kan je later Lebak helpen als je Gouverneur-generaal bent.

Daar kwamen woeste strepen in Havelaars borduurpatroon! Er was toorn in dat bloemsel, die vetergaten werden hoekig, scherp, ze beten elkaar…

[ 322 ]Tine begreep dat ze iets miszegd had.

— Lieve Max…begon ze vriendelyk.

— Vervloekt! Wil je die stumperts zóó lang laten hongeren? Kan jy leven van zand?

— Lieve Max!

Maar hy sprong op. Er werd niet meer geteekend, dien avend. Hy ging toornig op-en-neer in de binnengalery, en eindelyk sprak hy op een toon die ruw en hard zou geklonken hebben aan iederen vreemde, doch door Tine heel anders werd opgevat:

— Vervloekt die lauwheid, die schandelyke lauwheid! Daar zit ik nu sedert een maand te wachten op recht, en intusschen wordt er vreeselyk geleden door dat arme volk. De Regent schynt er op te rekenen dat niemand hem aandurft! Zie…

Hy ging in zyn kantoor, en kwam terug met een brief in de hand, een brief die voor me ligt, lezer! (175)

— Zie, in dezen brief durft hy me voorstellen doen over de soort van arbeid dien hy wil laten verrichten door de menschen die hy onwettig heeft opgeroepen. Is dit niet de onbeschaamdheid te vèr gedreven? (176) En weet je wie dat zyn? Dat zyn vrouwen met kleine kinderen, met zuigelingen, zwangere vrouwen die van Parang-Koedjang zyn gedreven naar de hoofdplaats om voor hèm te werken! Mannen zyn er niet meer! En ze hebben niets te eten, en ze slapen op den weg, en eten zand! Kan jy zand eten? Moeten ze zand eten tot ik Gouverneur-generaal ben? Vervloekt!

Tine wist zeer goed op wien Max eigenlyk boos was, als hy zoo sprak tot haar die hy zoo liefhad.

— En, ging Havelaar voort, dat loopt alles ter myner [ 323 ]verantwoording! Als er op dit oogenblik van die arme wezens ronddwalen daar buiten…als zy ’t schynsel zien van onze lampen, zullen zy zeggen: «daar woont de ellendeling die ons beschermen zou! Daar zit hy rustig by vrouw en kind, en teekent borduurpatroontjes, en wy liggen hier als boschhonden op den weg verhongeren met onze kinderen!» Ja, ik hoor het wel, ik hoor het wel, dat roepen om wraak over myn hoofd! Hier, Max, hier!

En hy kuste zyn kind met een wildheid die ’t verschrikte.

— Myn kind, als men je zeggen zal dat ik een ellendeling ben die geen moed had om recht te doen…dat er zooveel moeders zyn gestorven door myn schuld…als men je zeggen zal dat het verzuim van je vader den zegen wegstal van je hoofd…o Max, o Max, getuig dan wat ik leed!

En hy berstte in tranen uit, die Tine afkuste. Zy bracht daarop kleinen Max naar zyn bedjen — een stroomat — en toen ze terugkwam, vond ze Havelaar in gesprek met Verbrugge en Duclari die zoo-even waren binnen getreden. Het gesprek liep over de verwachte beslissing van de Regeering.

— Ik begryp zeer goed dat de resident in een moeielyken toestand is, zei Duclari. Hy kan ’t Gouvernement niet aanraden gevolg te geven aan uw voorstellen, want dan zou er te veel aan den dag komen. Ik ben reeds lang in ’t Bantamsche, en weet er veel van, meer nog dan uzelf, m’nheer Havelaar! Ik was reeds als onderofficier in deze streken, en dan komt men zaken te weten die de inlander zoo niet durft zeggen aan de ambtenaren. Maar als nu na een openlyk onderzoek dat alles aan den dag komt, zal de Gouverneur-generaal den resident ter verantwoording roepen, en hem afvragen hoe ’t komt dat hy in twee jaren niet ontdekt heeft, wat u terstond in ’t oog is gevallen? Hy moet dus natuurlyk trachten zoodanig onderzoek te verkomen…

— Ik heb dit ingezien, antwoordde Havelaar, en, wakker [ 324 ]gemaakt door zyn poging om den Adhipatti te bewegen iets tegen my intebrengen — hetgeen schynt aantetoonen dat hy beproeven wil de kwestie te verleggen, door by-voorbeeld my te beschuldigen van…ik weet niet wat — heb ik me hiertegen gedekt door afschriften van myn brieven rechtstreeks aan de Regeering te zenden. In een daarvan komt het verzoek voor, ter verantwoording te worden geroepen wanneer er misschien mocht worden voorgegeven dat ik iets misdaan had. Als nu de resident my aantast, kan daarop in gewone billykheid geen beslissing worden genomen zonder dat men my vooraf heeft gehoord. Dit is men zelfs een misdadiger schuldig, en daar ik niets misdaan heb…

Daar komt de post aan! riep Verbrugge.

Ja, ’t was de post! De post, die den volgenden brief meebracht van den Gouverneur-generaal van Nederlandsch Indie aan den gewezen adsistent-resident van Lebak, Havelaar.


«Kabinet.
Buitenzorg, 23 Maart 1856.
 
No 54.
 

De wijze, waarop door u is te werk gegaan, bij de ontdekking of vooronderstelling van kwade praktijken van de Hoofden in de afdeeling Lebak, en de houding daarbij door u tegenover uwen Chef, den Resident van Bantam, aangenomen, hebben in hooge mate mijne ontevredenheid verwekt.

In uwe bedoelde handelingen worden evenzeer gemist bezadigd overleg, beleid en voorzichtigheid, zoo zeer vereischt in eenen ambtenaar met uitvoering van gezag in de binnenlanden bekleed (sic) als begrippen van ondergeschiktheid aan uwen onmiddelijken superieur.

Reeds weinige dagen na de aanvaarding uwer betrekking hebt gij kunnen goedvinden, zonder voorafgaande raadpleging van (sic) den Resident, het hoofd van het Inlandsch Bestuur te Lebak te maken tot het doelwit van bezwarende onderzoekingen.

[ 325 ]In die onderzoekingen hebt gij aanleiding gevonden, zonder zelfs uwe beschuldigingen tegen dat Hoofd door feiten, veel minder bewijzen te staven, tot het doen van voorstellen, die de strekking hadden een Inlandsch Ambtenaar van de stempel van den Regent van Lebak, een zestigjarigen doch nog ijverigen Landsdienaar, aan naburige aanzienlijke Regentengeslachten vermaagschapt, en omtrent wien steeds gunstige getuigenissen waren uitgebracht, aan eene hem moreel geheel vernietigende bejegening te onderwerpen.

Daarenboven hebt gij, toen de resident zich ongenegen betoonde aan uw voorstellen gereedelijk gevolg te geven geweigerd aan het billijk verlangen van uwen Chef te voldoen om volle opening te geven van hetgeen u omtrent de handelingen van het Inlandsch Bestuur te Lebak, bekend was.

Zulke handelingen verdienen alle afkeuring, en doen lichtelijk gelooven aan ongeschiktheid voor het bekleeden eene betrekking bij het Binnenlandsch Bestuur.

Ik heb mij verplicht gezien, u van de verdere vervulling der betrekking van Adsistent-resident van Lebak te ontheffen.

Uit aanmerking evenwel van gunstige rapporten, vroeger omtrent u ontvangen, heb ik in het voorgevallene geen reden willen vinden, om u het uitzicht op eene wederplaatsing bij het Binnenlandsch Bestuur te benemen. Ik heb u daarom voorloopig belast met de waarneming der betrekking van Adsistent-resident van Ngawi.

Van uwe verdere handelingen in die betrekking zal het geheel afhangen of gij bij het Binnenlandsch Bestuur zult kunnen geplaatst blijven.»

En daaronder stond de naam van den man, op wiens «yver, bekwaamheid en goede trouw» de Koning zeide te kunnen staat-maken, toen hy diens benoeming tot Gouverneur-generaal van Nederlandsch Indie onderteekende. (177)

— We gaan van hier, beste Tine, zei Havelaar gelaten, en hy reikte den kabinetsbrief aan Verbrugge, die ’t stuk las tezamen met Duclari.

[ 326 ]Verbrugge had tranen in de oogen, maar sprak niet. Duclari, een zeer beschaafd mensch, berstte in een wilden vloek uit:

— G……… ik heb hier in ’t bestuur schelmen en dieven gezien…ze zyn in eere van hier gegaan, en men schryft aan U zulk een brief!

— ’t Is niets, zei Havelaar, de Gouverneur-generaal is een eerlyk man: hy moet bedrogen zyn…hoewel hy zich tegen dat bedrog had kunnen hoeden door my eerst te hooren. Hy is verstrikt in ’t web van de buitenzorgsche ambtenary. We kennen dat! Maar ik zal tot hem gaan en hem aantoonen hoe hier de zaken staan. Hy zal recht doen, ik ben er zeker van!

— Maar, als ge naar Ngawi gaat…

— Juist, ik weet dit! Te Ngawi is de Regent verwant aan het Djokjasche hof. Ik ken Ngawi, want ik was twee jaar lang in de Baglen, dat in de buurt is. (178) Ik zou te Ngawi hetzelfde moeten doen wat ik hier gedaan heb: dat zou nutteloos heen-en-weer reizen zyn. Bovendien, ’t is my onmogelyk dienst te doen op de proef alsof ik me slecht gedragen had! En eindelyk, ik zie in dat ik om een eind te maken aan al dat geknoei, geen ambtenaar moet wezen. Als ambtenaar staan er tusschen de Regeering en my te veel personen die belang hebben by ’t loochenen der ellende van de bevolking. Er zyn nog meer redenen die my beletten naar Ngawi te gaan. Die plaats was niet vakant…ze is voor my open gemaakt, kyk!

En hij toonde in de Javasche Courant die met dezelfde post was aangekomen, dat inderdaad by ’tzelfde besluit der Regeering waarby hem het Bestuur van Ngawi werd opgedragen, de adsistent-resident van die provincie verplaatst werd naar een andere afdeeling die vakant was.

— Weet ge waarom ik juist naar Ngawi moet, en niet naar die vakante afdeeling? Dat zal ik je zeggen! De resident van Madiven, waaronder Ngawi behoort, is de schoonbroeder [ 327 ]van den vorigen resident van Bantam. Ik heb gezegd dat de Regent vroeger zulke slechte voorbeelden had gehad…

— Ah, riepen Verbrugge en Duclari tegelyk. Ze begrepen waarom Havelaar juist naar Ngawi verplaatst werd om op de proef te dienen, of hy zich misschien beteren zou!

— En om nòg een reden kan ik niet daarheen gaan, zeide hy. De tegenwoordige Gouverneur-generaal zal spoedig aftreden… zyn opvolger ken ik, en ik weet dat er van hem niets te wachten valt. (179) Om dus nog tydig voor dat arme volk iets te verrichten, moet ik den tegenwoordigen Gouverneur spreken voor zyn vertrek, en als ik nu naar Ngawi ging, zou dat onmogelyk wezen. Tine, hoor eens!

— Lieve Max?

— Je hebt moed, niet waar?

— Max, je weet dat ik moed heb…als ik by je ben!

— Welnu!

Hy stond op, en schreef ’t volgend rekwest, naar myn inzien een voorbeeld van welsprekendheid.

«Rangkas-Betoeng, 29 Maart 1856.

Aan den Gouverneur-Generaal

van Nederlandsch-Indie.


Ik had de eer te ontvangen uwer Excellentie’s kabinetsmissive van 23 dezer, N° 54.

Ik zie me genoodzaakt, in antwoord op dat stuk, Uwe Excellentie te verzoeken my te verleenen een eervol ontslag uit ’s Lands dienst. (180)

Max Havelaar

Er was te Buitenzorg tot het verleenen van ’t gevraagd ontslag niet zoo langen tyd noodig als er scheen vereischt geweest te zyn voor de beslissing hoe men Havelaars [ 328 ]aanklacht kon afwenden. Dit toch had een maand gevorderd, en ’t gevraagd ontslag kwam binnen weinig dagen te Lebak aan.

— Goddank, riep Tine, dat je eindelyk jezelf kunt zyn!

Havelaar ontving geen last om ’t Bestuur zyner Afdeeling voorloopig overtegeven aan Verbrugge, en meende dus zyn opvolger te moeten afwachten. Deze bleef lang uit omdat hy uit een geheel anderen hoek van Java komen moest. Na byna drie weken wachtens schreef de gewezen adsistent-resident van Lebak, die echter nog altyd als zoodanig was opgetreden, den volgenden brief aan den kontroleur Verbrugge:

«N° 153.
Rangkas-Betoeng, 15 April 1856.
 
Aan den Kontroleur van Lebak. (181)

Het is u bewust dat ik by Gouvernements Besluit van den 4den dezer, N° 4, op myn verzoek eervol ben ontslagen uit ’s Lands dienst.

Misschien ware ik in myn recht geweest, na de ontvangst van die beschikking myn betrekking van adsistent-resident terstond neerteleggen, daar het een anomalie schynt een funktie te vervullen zonder ambtenaar te wezen.

Ik ontving evenwel geen aanschryving om myn betrekking overtegeven, en gedeeltelyk uit besef van de verplichting myn post niet te verlaten zonder behoorlyk afgelost te zyn, gedeeltelyk uit oorzaken van ondergeschikt belang, wachtte ik de komst van myn opvolger af, in de meening dat die ambtenaar spoedig — althans deze maand — zou arriveeren.

Thans verneem ik van u dat myn vervanger nog niet zoo spoedig kan verwacht worden — ge hebt, meen ik, die tyding te Serang gehoord — en tevens dat het den resident verwonderde dat ik, in de zeer byzondere pozitie waarin ik verkeer, nog niet heb verzocht het Bestuur aan u te mogen overdragen.

Niets kon my aangenamer zyn dan dit bericht. Want ik behoef u niet te verzekeren dat ik, die verklaard heb niet [ 329 ]anders te kunnen dienen dan ik hier deed…ik die voor deze wyze van dienen ben gestraft met berisping, met een ruïneuze en deshonorante overplaatsing…met den last om de arme lieden te verraden die op myn loyauteit vertrouwden — met de keus alzoo tusschen oneer en broodsgebrek! — dat ik na dit alles met moeite en zorg elk voorkomend geval te toetsen had aan myn plicht, en dat de eenvoudigste zaak my zwaar viel, geplaatst als ik was tusschen myn geweten en de principes van ’t Gouvernement waaraan ik trouw schuldig ben zoolang ik niet ontheven ben van myn ambt.

Deze moeielykheid openbaarde zich vooral by ’t antwoord dat ik geven moest aan klagers.

Eens toch had ik beloofd niemand te zullen overleveren aan de rankune zyner hoofden! Eenmaal had ik — onvoorzichtig genoeg! — myn woord ten borg gesteld voor de rechtvaardigheid van ’t Gouvernement.

De arme bevolking kon niet weten dat die belofte en die borgstelling gedesavoueerd waren, en dat ik arm en onmachtig alleen stond met myn zucht voor recht en menschelykheid.

En men ging met klagen voort!

Het was grievend, na de ontvangst der kabinetsmissive van 23 Maart, dáár te zitten als vermeende toevlucht, als machtelooze beschermer.

Het was hartverscheurend de klachten aantehooren over mishandeling, uitzuiging, armoede, honger…terwyl ikzelf nu met vrouw en kind honger en armoede te-gemoet ga.

En ook ’t Gouvernement mocht ik niet verraden. Ik mocht tot die arme lieden niet zeggen: «gaat en lydt, want het Bestuur wil dat gy gekneveld wordt!» Ik mocht myn onmacht niet erkennen, één als ze was met de schande en de gewetenloosheid der raadgevers van den Gouverneur-generaal.

Ziehier wat ik antwoordde:

«Terstond kan ik u niet helpen! Doch ik zal naar Batavia gaan, ik zal den Grooten-Heer spreken over uw ellende. Hy is rechtvaardig, en hy zal u bystaan. Gaat voorloopig rustig naar huis…verzet u niet… [ 330 ]
huist nog niet…wacht geduldig: ik denk, ik…hoop dat er recht zal geschieden!»

Zóó meende ik, beschaamd over de schending myner toezegging van hulp, myn denkbeelden in overeenstemming te brengen met myn plicht omtrent het Bestuur dat my nog deze maand betaalt, en ik zou aldus tot de komst van myn opvolger zyn voortgegaan, indien niet een byzonder voorval my heden in de noodzakelykheid bracht aan die dubbelzinnige verhouding een eind te maken.

Zeven personen hadden geklaagd. Ik gaf hun bovenstaand antwoord. Zy keerden naar hun woonstede terug. Onder-weg ontmoet hen hun dorpshoofd. Hy moet ze verboden hebben hun kampong weder te verlaten, en nam ze — naar men my rapporteert — hun kleederen af, om hen te dwingen tehuis te blyven. Één hunner ontsnapt, vervoegt zich weder by my en verklaart: niet naar zyn dorp te durven terugkeeren.

Wat ik nu dien man moet antwoorden, weet ik niet!

Ik kan hem niet beschermen…ik mag hem myn onmacht niet bekennen…ik wil ’t aangeklaagd dorpshoofd niet vervolgen, daar zulks den schyn zou meebrengen alsof deze zaak pour le besoin de ma cause door my was opgerakeld: ik weet niet meer wat te doen…

Ik belast u, onder nadere goedkeuring des Residents van Bantam, vanaf morgen-ochtend met het bestuur der afdeeling Lebak.

De Adsistent-resident van Lebak,
Max Havelaar