Max Havelaar/ZESTIENDE HOOFDSTUK
Vyfde druk | Eerste druk |
---|---|
Rotterdam: Elsevier, 1881. | Amsterdam: J. de Ruyter, 1860. |
ZESTIENDE HOOFDSTUK
Havelaar ontving een brief van den Regent van Tjanjor, waarin deze hem meedeelde dat hy een bezoek wenschte te brengen aan zyn oom, den Adhipatti van Lebak. Deze tyding was hem zeer onaangenaam. Hy wist hoe de Hoofden in de Preanger Regentschappen gewoon waren een groote weelde ten-toon te spreiden, en hoe de Tjanjorsche Tommongong zulk een reis niet zou doen zonder een gevolg van vele honderden die allen met hun paarden moesten geherbergd en gevoed worden. Gaarne alzoo had hy dit bezoek verhinderd, doch hy peinsde vruchteloos op middelen die ’t konden voorkomen zonder den Regent van Rangkas-Betoeng te kwetsen, daar deze zeer trotsch was en zich diep beleedigd zou gevoeld hebben wanneer men zyn betrekkelyke armoede had opgegeven als beweegreden om hem niet te bezoeken. En wanneer dit bezoek niet te ontwyken was, zou ’t onmisbaar aanleiding geven tot verzwaring van den druk waaronder de bevolking gebukt ging.
Het is te betwyfelen of Havelaars toespraak een blyvenden indruk op de Hoofden gemaakt had. By velen was dit zeker niet het geval, waarop hyzelf dan ook niet gerekend had. Doch even zeker is ’t, dat er een roep was opgegaan in de [ 246 ]dorpen, dat de toewan die gezag had te Rangkas-Betoeng, recht wilde doen, en al hadden dus zyn woorden de kracht gemist om terugtehouden van misdaad, ze hadden toch aan de slachtoffers daarvan den moed gegeven zich te beklagen, al geschiedde dit dan ook slechts schoorvoetend en in ’t geheim.
Ze kropen ’s avends door den ravyn, en als Tine in haar kamer zat, werd ze meermalen opgeschrikt door onverwacht geruisch, en ze zag door ’t open venster donkere gedaanten die voorby slopen met schuwen tred. Weldra schrikte ze niet meer, want ze wist wat het beduidde als die gestalten zoo spookachtig om ’t huis waarden en bescherming zochten by haren Max! Dan wenkte zy dezen, en hy stond op om de klagers tot zich te roepen. De meesten kwamen uit het distrikt Parang-Koedjang, waar des Regents schoonzoon Hoofd was, en hoewel dat Hoofd gewis niet verzuimde zyn aandeel van ’t afgeperste te nemen, was het toch voor niemand een geheim dat hy meestal roofde uit naam en ten-behoeve van den Regent. Het was aandoenlyk hoe die arme lieden op Havelaars ridderlykheid vertrouwden en overtuigd waren dat hy hen niet roepen zou om den volgenden dag in ’t openbaar te herhalen wat ze des nachts of den vorigen avend in zyn kamer gezegd hadden. Dit toch ware mishandeling geweest voor allen, en voor velen de dood! Havelaar teekende aan wat ze zeiden, en daarna gelastte hy de klagers naar hun dorp terugtekeeren. Hy beloofde dat er recht zou geschieden, mits zy zich niet verzetten, en niet uitweken zooals ’t voornemen was van de meesten. Meestal was hy kort daarna op de plaats waar ’t onrecht geschiedde, ja, vaak was hy reeds daar geweest en had — gewoonlyk des-nachts — de zaak onderzocht, voor nog de klager zelf in zyn woonstede was teruggekeerd. Zoo bezocht hy in die uitgestrekte afdeeling, dorpen die twintig uren verwyderd waren van Rangkas-Betoeng, zonder dat noch de Regent noch zelfs de kontroleur Verbrugge wisten dat hy afwezig was van de hoofdplaats. Zyn bedoeling hiermede was, ’t gevaar der wraak van de klagers aftewenden en tevens den Regent de schaamte te [ 247 ]besparen van een openlyk onderzoek dat gewis onder hèm niet als vroeger met een intrekking van de klacht zou afgeloopen zyn. Zoo hoopte hy nog altyd dat de Hoofden zouden terugkeeren van den gevaarlyken weg dien zy reeds zoolang betraden, en hy zou in dat geval zich vergenoegd hebben met het vorderen van schadeloosstelling aan de beroofden…voor-zoo-ver ’t vergoeden der geleden schade mogelyk wezen zou.
Maar telkens nadat hy op-nieuw met den Regent had gesproken, deed hy de overtuiging op dat de beloften van beterschap ydel waren, en hy was bitter bedroefd over ’t mislukken van zyn pogingen.
We zullen hem nu eenigen tyd aan die droefheid en zyn moeielyken arbeid overlaten, om den lezer de geschiedenis te verhalen van den Javaan Saïdjah in de dessah Badoer. Ik kies de namen van dat dorp en dien Javaan uit de aanteekeningen van Havelaar. (134) Er zal daarin spraak zyn van afspersing en roof, en wanneer men — wat de hoofdstrekking aangaat — bewyskracht mocht willen ontzeggen aan een verdichtsel, geef ik de verzekering dat ik in-staat ben de namen optegeven van twee-en-dertig personen in het distrikt Parang-Koedjang alleen, aan welke in één maand tyds zes-en-dertig buffels zyn afgenomen ten-behoeve van den Regent. Of, juister nog, dat ik de namen kan noemen van de twee-en-dertig personen uit dat distrikt, die zich in één maand hebben durven beklagen, en wier klacht door Havelaar onderzocht en gegrond bevonden is.
Er zyn vyf zoodanige distrikten in de afdeeling Lebak…
Wanneer men nu verkiest aantenemen dat het getal geroofde buffels minder hoog was in de streken die niet de eer hadden bestuurd te worden door een schoonzoon van den Adhipatti, wil ik dit wel toegeven, hoezeer het de vraag blyft of niet de onbeschaamdheid van andere Hoofden op even vaste gronden rustte als hooge verwantschap? Het distriktshoofd, [ 248 ]by-voorbeeld, van Tjilang-kahan aan de Zuidkust kon, by-gebreke van een gevreesden schoonvader, steunen op de moeielykheid van ’t inbrengen eener klacht, voor arme lieden die veertig tot zestig palen hadden afteleggen voor zy ’s avends zich konden verbergen in den ravyn naast Havelaars huis. En als men hierby acht geeft op de velen die op weg gingen om nooit dat huis te bereiken…op de velen die niet eenmaal vertrokken uit hun dorp, afgeschrikt als ze waren door eigen ondervinding of door ’t aanschouwen van het lot dat anderen klagers te-beurt viel, dan geloof ik dat men onrecht hebben zou in de meening dat de vermenigvuldiging met vyf van ’t getal gestolen buffels uit één distrikt, een te hoogen maatstaf opleverde voor wie naar de statistiek vraagt van ’t getal runderen dat elke maand geroofd werd in vyf distrikten, om te voorzien in de behoeften der hofhouding des Regents van Lebak.
En ’t waren niet buffels alleen die gestolen werden, noch zelfs was buffelroof ’t voornaamste. Er is — in Indie vooral, waar nog altyd heeredienst wettelyk bestaat — een geringer maat van onbeschaamdheid noodig om de bevolking onwettig opteroepen tot onbetaald werk, dan er vereischt wordt tot het wegnemen van eigendom. Het is gemakkelyker de bevolking diets te maken dat de Regeering behoefte heeft aan haren arbeid zonder dien te willen betalen, dan dat ze haar buffels eischen zou om-niet. En al durfde de vreesachtige Javaan nasporen of de zoogenaamde heeredienst dien men van hem vordert, overeenstemt met de bepalingen daaromtrent, dan nog zou hem dit onmogelyk wezen daar de een niet weet van den ander, en hy dus niet berekenen kan of ’t vastgesteld getal personen tien- ja vyftigvoud overschreden is? Waar dus ’t meer gevaarlyke, het lichter te ontdekken feit wordt uitgevoerd met zulke stoutheid, wat is er dan te denken van de misbruiken die gemakkelyker zyn aantewenden en minder gevaar loopen van ontdekking? (135)
Ik zeide, te zullen overgaan tot de geschiedenis van den [ 249 ]Javaan Saïdjah. Vooraf echter ben ik genoodzaakt tot een der afwykingen die zoo moeielyk kunnen vermeden worden by ’t beschryven van toestanden welke den lezer geheel vreemd zyn. Ik zal tevens daaruit aanleiding nemen tot het wyzen op een der beletselen die ’t juist beoordeelen van indische zaken aan niet-indische personen zoo byzonder moeielyk maken.
Herhaaldelyk heb ik van Javanen gesproken, en hoe natuurlyk dit den europeschen lezer moge toeschynen, toch zal deze benaming als een fout hebben geklonken in de ooren van wien op Java bekend is. De westelyke residentien Bantam, Batavia, Preanger, Krawang en een gedeelte van Cheribon — tezamen genomen: Soendahlanden genaamd — worden geacht niet tot eigenlyk Java te behooren, en om nu niet van de over zee gekomen vreemdelingen in die gewesten te spreken, de oorspronkelyke bevolking is inderdaad een geheel andere dan op midden-Java en in den zoogenaamden Oosthoek. Kleeding, volksaard en taal zyn zoo geheel anders dan meer oostwaarts, dat de Soendanees of Orang Goenoeng (136) van den eigenlyk gezegden Javaan meer verschilt dan een Engelschman van den Hollander. Dusdanige verschillen geven dikwyls aanleiding tot oneenigheid in ’t oordeel over indische zaken. Immers wanneer men nagaat dat Java alleen reeds zoo scherp is afgedeeld in twee ongelyksoortige deelen, zonder nog te letten op de vele onderdeelen van die splitsing, kan men berekenen hoe groot het onderscheid moet wezen tusschen volkstammen die verder van elkander wonen en zelfs door de zee gescheiden zyn. Wie nederlandsch Indie alleen kent van Java, kan zich evenmin een juist denkbeeld vormen van den Maleier, den Amboinees, den Battah, den Alfoer, den Timorees, den Dajak, den Boegie, of den Makassaar, alsof hy nooit Europa verlaten had, en ’t is voor iemand die in de gelegenheid was ’t onderscheid tusschen deze volkeren waartenemen, dikwyls vermakelyk om de gesprekken aantehooren — grappig en bedroevend tevens, de redevoeringen te lezen! — van personen die hun kennis der indische zaken opdeden te Batavia of te Buitenzorg. Meermalen heb [ 250 ]ik me verwonderd over den moed waarmee, by-voorbeeld een gewezen Gouverneur-generaal, in de Kamer der Volksvertegenwoordiging, gewicht tracht bytezetten aan zyn woorden door voorgewende aanspraak op plaatselyke kennis en ondervinding. Ik stel hoogen prys op wetenschap die door ernstige studie in ’t boekvertrek verkregen is, en vaak stond ik verbaasd over de uitgebreidheid der kennis van indische zaken, die sommigen toonen te bezitten zonder ooit indischen grond betreden te hebben. Zoodra nu een gewezen Gouverneur-generaal blyken geeft zich zulke kennis te hebben eigen gemaakt op die wyze, behoort men voor hem den eerbied te gevoelen die ’t rechtmatig loon is van veeljarigen nauwgezetten vruchtbaren arbeid. Grooter nog zy die eerbied voor hem dan voor den geleerde die minder moeielykheden te overwinnen had omdat hy, op verren afstand zonder aanschouwing, minder gevaar liep te vervallen in de dwalingen die ’t gevolg zyn eener gebrekkige aanschouwing zooals onmisbaar ten-deel viel aan den gewezen Gouverneur-generaal.
Ik zeide dat ik verwonderd was over den moed dien sommigen by de behandeling van indische zaken ten-toon spreiden. Zy weten immers dat hun woorden ook door anderen worden gehoord, dan wie meenen mochten dat het genoeg is een paar jaren te Buitenzorg te hebben doorgebracht om Indie te kennen. Het moet hun toch bekend zyn dat die woorden ook gelezen worden door de personen die in Indie zelf getuigen waren van hun onbedrevenheid, en die evenzeer als ik verbaasd staan over de stoutheid waarmee iemand die nog zoo kort geleden vergeefs trachtte zyn onbekwaamheid wegtesteken onder den hoogen rang dien hem de Koning gaf, nu zoo op-eenmaal spreekt alsof hy werkelyk kennis droeg van de zaken die hy behandelt.
Telkens hoort men dan ook klachten over onbevoegde inmenging. Telkens wordt deze of gene richting in de koloniale staatkunde bestreden door ’t loochenen der bevoegdheid van hem die zulke richting vertegenwoordigt, en misschien ware [ 251 ]het niet onbelangryk een gezet onderzoek intestellen naar de eigenschappen die iemand bevoegd maken om…bevoegdheid te beoordeelen. Meestal wordt een belangryke vraag getoetst, niet aan de zaak waarover ze handelt, maar aan de waarde welke men toekent aan de meening van den man die daarover ’t woord voert, en daar dit meestal de persoon is die doorgaat voor een Specialiteit, by-voorkeur iemand «die in Indie een zoo gewichtige betrekking heeft bekleed» volgt hieruit dat de slotsom eener stemming meestal de kleur draagt van de dwalingen die nu eenmaal schynen te kleven aan «die gewichtige betrekkingen.» Indien dit reeds geldt waar de invloed van zoodanige specialiteit slechts wordt uitgeoefend door een lid der Volksvertegenwoordiging, hoe groot wordt dan niet de voorbeschikking tot verkeerd oordeelen, als zulke invloed gepaard gaat met het vertrouwen des Konings die zich dwingen liet zulk een specialiteit aan ’t hoofd van zyn Ministerie van Kolonien te plaatsen.
Het is een eigenaardig verschynsel — wellicht voortspruitende uit een soort van traagheid die de moeite van ’t zelf oordeelen schuwt — hoe licht men vertrouwen schenkt aan personen die zich den schyn weten te geven van meerder kennis, zoodra slechts die kennis kan geput wezen uit bronnen die niet voor ieder toegankelyk zyn. De oorzaak ligt misschien hierin, dat de eigenliefde minder gekwetst wordt door ’t erkennen van zoodanig overwicht, dan ’t geval wezen zou wanneer men van dezelfde hulpmiddelen had kunnen gebruik maken, waardoor iets als wedyver ontstaan zou. Het valt den Volksvertegenwoordiger gemakkelyk zyn gevoelen optegeven, zoodra ’t bestreden wordt door iemand die geacht kan worden een juister oordeel te vellen dan het zyne, wanneer slechts zulke veronderstelde meerdere juistheid niet behoeft te worden toegeschreven aan persoonlyke meerderheid — waarvan de erkenning moeielyker vallen zou — doch alleen aan de byzondere omstandigheden waarin zoodanige tegenstander verkeerd heeft.
En zonder te spreken van hen «die zulke hooge betrekkingen [ 252 ]in Indie vervulden» het is inderdaad vreemd hoe men meermalen waarde toekent aan de meening van personen die volstrekt niets bezitten wat die toekenning rechtvaardigt dan de «herinnering aan een zóóveeljarig verblyf in die gewesten.» Dit is te meer zonderling omdat zy die gewicht hechten aan dusdanigen bewysgrond, toch niet gereedelyk alles zouden aannemen wat hun by-voorbeeld zou gezegd worden over de huishouding des nederlandschen staats, door ieder die aantoonde dat hy veertig of vyftig jaren in Nederland gewoond had. Er zyn personen die byna even zooveel tyd in Nederlandsch-Indie doorbrachten, zonder ooit in aanraking gekomen te zyn, noch met de bevolking, noch met inlandsche Hoofden, en ’t is bedroevend, dat de Raad van Indie zeer dikwyls geheel of grootendeels uit zoodanige personen is samengesteld, ja dat men zelfs middel heeft gevonden, den Koning benoemingen te laten teekenen tot Gouverneur-generaal, van iemand die tot deze soort van specialiteiten behoorde. (137)
Toen ik zeide dat de veronderstelde bekwaamheid van een nieuwbenoemden Gouverneur-generaal moest geacht worden de meening intesluiten dat men hem voor een genie hield, was myn bedoeling geenszins het benoemen van genien aantepryzen. Buiten het bezwaar toch dat er liggen zou in ’t gedurig onvervuld laten van een zoo gewichtige betrekking, pleit nog een andere reden hiertegen. Een genie zou niet kunnen werken onder het Ministerie van Kolonien, en dus als Gouverneur-generaal onbruikbaar wezen…zooals genien wel meer zyn.
Het ware misschien te wenschen dat de door my in den vorm eener ziektegeschiedenis opgegeven hoofdfeilen de aandacht trokken dergenen die tot de keuze van een nieuwen Landvoogd geroepen zyn. Op den voorgrond stellende dat al de personen die daarvoor worden in aanmerking gebracht, rechtschapen zyn, en in ’t bezit van een bevattingsvermogen dat hen eenigermate zal in-staat stellen te leeren wat ze zullen moeten weten, houd ik ’t voor hoofdzaak dat men met eenig gegrond vertrouwen van hen de vermyding kunne verwachten [ 253 ]van die aanmatigende betwetery in ’t begin, en vooral van die apathische slaperigheid in de laatste jaren van hun bestuur. Ik heb er reeds op gewezen dat Havelaar in zyn moeielyken plicht meende te kunnen steunen op de hulp van den Gouverneur-generaal, en ik voegde er by «dat deze meening naïef was.» Die Gouverneur-generaal wachtte zyn opvolger: de rust in Nederland was naby!
We zullen zien wat deze neiging tot slaap berokkend heeft aan de Lebaksche Afdeeling, aan Havelaar, en aan den Javaan Saïdjah, tot wiens eentonige geschiedenis — één onder zeer velen! — ik thans overga.
Ja, eentonig zal ze wezen! Eentonig als ’t verhaal van de werkzaamheid der mier die haar bydrage tot den wintervoorraad moet opslepen tegen den aardkluit — voor haar een berg — die er ligt op den weg naar de voorraadschuur. Telkens valt ze terug met haar vracht, om telkens weer te beproeven of ze eindelyk vasten voet zou kunnen zetten op dat steentje daar-boven…op de rots die den berg kroont. Maar tusschen haar en dien top is een afgrond die moet worden omgetrokken…een diepte die duizend mieren niet vullen zouden. Daartoe moet zy, die nauwlyks kracht heeft haar last voortteslepen op gelyken grond — een last vele malen zwaarder dan eigen lyf — dien omhoog heffen, en zich overeind houden op een bewegelyke plek. Ze moet het evenwicht bewaren als ze zich opricht met haar vracht tusschen de voorpooten. Ze moet die omslingeren in schuinsche richting naar-boven, om ze te doen neerkomen op de punt die uitsteekt aan den rotswand. Ze wankelt, waggelt, schrikt, bezwykt…tracht zich te houden aan den half ontwortelden boomstam die met zyn kruin naar de diepte wyst — een grasspriet! — ze mist het steunpunt dat ze zoekt: de boom slingert terug — de grasspriet wykt onder haren tred — ach, de tobster valt in de diepte met haar vracht. Dan is zy een oogenblik stil, wel een sekonde…dat lang is in het leven van een mier. Zou ze verdoofd wezen van pyn door haar [ 254 ]val? Of geeft ze toe in wat droefheid dat zooveel inspanning ydel was? Maar ze verliest den moed niet. Weder grypt ze haren last, en weder sleept zy dien naar-boven, om straks nògeens, en nògeens, neertevallen in de diepte.
Zóó eentonig is myn verhaal. Maar ik zal niet spreken van mieren, welker vreugde of leed door de grofheid onzer zintuigen aan onze waarneming ontsnapt. Ik zal verhalen van menschen, van wezens die gelyke beweging
hebben als wy. ’t Is waar, wie aandoening schuwt en vermoeiend mede-lyden ontgaan wil, zal zeggen dat die menschen geel zyn, of bruin — velen noemen ze zwart — en voor dezulken is ’t verschil van kleur beweegreden genoeg om hun oog aftekeeren van die ellende, of ten-minste àls zy er op neerzien, daarop neertezien zonder aandoening.
Myn vertelling is dus alleen gericht aan hen die in-staat zyn tot het moeielyk geloof dat er harten kloppen onder die donkere opperhuid, en dat, wie gezegend is met blankheid en de daarmee samengaande beschaving, edelmoedigheid, handels- en Godskennis, deugd…zyn blanke hoedanigheden zou kunnen aanwenden op àndere wyze dan tot nog toe ondervonden werd door wie minder gezegend zyn in huidskleur en zielevoortreffelykheid.
Myn vertrouwen op medegevoel met de Javanen gaat echter niet zóó ver, dat ik by de beschryving hoe men den laatsten buffel rooft uit den kendang (138) by-dag, zonder schroom, onder bescherming van ’t nederlandsch gezag…als ik ’t weggevoerd rund laat volgen door den eigenaar en zyn schreiende kinderen…als ik hem laat neerzitten op den trap van ’t huis des roovers, sprakeloos en wezenloos en verzonken in smart…als ik hem van daar laat wegjagen met hoon en smaad, met bedreiging van rottingslag en blokgevangenis…zie, ik eisch niet — noch verwacht, o Nederlanders! — dat ge daardoor zult aangegrepen zyn in gelyke maat als wanneer ik u het lot schetste van een boer wien men zyn [ 255 ]koe ontnam. Ik vraag geen traan by de tranen die er vloeien op zoo donkere gezichten, noch edelen toorn als ik zal spreken van de vertwyfeling der beroofden. Evenmin verwacht ik dat ge zult opstaan, en met myn boek in de hand tot den Koning gaan, en zeggen: «zie, o Koning, dat geschiedt in uw Ryk, in uw schoon ryk van Insulinde!»
Neen, neen, neen, dat alles verwacht ik niet! Te veel leeds in de nabyheid maakt zich meester van uw gevoel, om u zóó veel gevoels overtelaten voor wat zoo ver is! Worden niet al uw zenuwen in spanning gehouden door de akeligheid der keus van een nieuw Kamerlid? Dobbert niet uw verscheurde ziel tusschen de wereldberoemde verdiensten van Nietigheid A en Onbeduidendheid B? En hebt ge niet uw dure tranen noodig voor ernstiger zaken dan…maar wat hoef ik méér te zeggen! Was er niet gister slapte op de beurs, en dreigde niet ietwat overvoer de koffimarkt met daling?
«Schryf toch zulke zinnelooze dingen niet aan je papa, Stern!» heb ik gezegd, en misschien zei ik ’t wat driftig, want ik kan geen onwaarheid lyden, dit is altyd een vast principe van me geweest. Ik heb dien avend terstond aan den ouden Stern geschreven dat hy haast moest maken met zyn orders, en vooral zich in-acht nemen tegen valsche berichten, want de koffi staat heel goed.
De lezer gevoelt wat ik by ’t aanhooren van die laatste hoofdstukken weer heb uitgestaan. Ik heb in de kinderkamer een solitairspelletje gevonden, en dàt neem ik voortaan mee [ 256 ]naar den krans. Had ik niet gelyk, toen ik zei dat die Sjaalman allen had gek gemaakt met zyn pak? Zou men in al dat geschryf van Stern — en Frits doet ook mee, dit is zeker! — jongelieden herkennen, die opgebracht worden in een deftig huis? Wat zyn dat voor malle uitvallen tegen een ziekte, die zich openbaart in ’t verlangen naar een buitenplaats? Is dat op my gemunt? Mag ik niet naar Driebergen gaan, als Frits makelaar is? En wie spreekt van buikaandoeningen, in gezelschap van vrouwen en meisjes? Het is een vast principe van me, altyd bedaard te blyven — want ik houd dit voor nuttig in de zaken — maar ik moet erkennen, dat het me dikwyls veel moeite kostte, by ’t aanhooren van al de gekheid die Stern voorleest. Wat wil hy toch? Wat moet het eind zyn? Wanneer komt er nu eindelyk iets degelyks? Wat gaat het my aan, of die Havelaar zyn tuin schoon houdt, en of de menschen voor of achter by hem binnenkomen? By Busselinck en Waterman moet men door een nauw gangetje, naast een oliepakhuis, waar ’t altyd heel vuil is. En dan dat gemaal over die buffels! Wat hoeven ze buffels te hebben, die zwarten? Ik heb nog nooit een buffel gehad, en toch ben ik tevreden. Er zyn menschen die altyd klagen. En wat dat schimpen op gedwongen arbeid aangaat, men ziet wel dat hy de preek van dominee Wawelaar niet gehoord heeft, anders zou hy weten hoe nuttig dat werken is voor de uitbreiding van ’t Godsryk. ’t Is waar, hy is luthersch.
O, zeker, als ik had kunnen gissen hoe hy ’t boek schryven zou, dat zoo gewichtig worden moet voor alle makelaars in koffi — en anderen — had ik ’t liever zelf gedaan. Maar hy heeft een steun in de Rosemeyers, die in suiker doen, en dit maakt hem zoo boud. Ik heb ronduit gezegd — want ik ben oprecht in die dingen — dat wy de geschiedenis van dien Saïdjah wel kunnen missen, maar daar begon op-eens Louise Rosemeyer tegen my optestaan. Het schynt dat Stern haar gezegd heeft dat er van liefde zou inkomen, en daar zyn zulke meisjes dol op. Ik zou me echter hierdoor niet hebben laten afschrikken, als maar niet de Rosemeyers me [ 257 ]gezegd hadden, gaarne kennis te willen aanknoopen met Sterns vader. Dit is natuurlyk om door den vader te komen tot den oom, die in suiker doet. Als ik nu te sterk party trek voor ’t gezond verstand tegen den jongen Stern, laad ik den schyn op my, alsof ik hen van hem wil aftrekken, en dit is volstrekt het geval niet, want ze doen in suiker.
Ik begryp volstrekt Sterns bedoeling niet met zyn geschryf. Er zyn altyd ontevreden menschen, en staat het hem nu fraai, hy die zooveel goeds geniet in Holland — van de week nog heeft myn vrouw kamillenthee voor hem gezet — om te schimpen op de Regeering? Wil hy daarmee de algemeene ontevredenheid aanvuren? Wil hy Gouverneur-generaal worden? Hy is er verwaand genoeg toe…om het te willen, meen ik. Ik vroeg hem dit
eergister, en zei er ronduit by, dat zyn hollandsch nog zoo gebrekkig was. «O, dit is geen bezwaar, antwoordde hy. Er schynt maar zelden een Gouverneur-generaal daarheen gezonden te worden, die de taal van ’t land verstaat.» Wat moet ik nu doen met zoo’n wysneus? Hy heeft niet den minsten eerbied voor myn ondervinding. Toen ik hem van de week zei dat ik reeds zeventien jaar makelaar was, en al twintig jaar de beurs bezocht, haalde hy Busselinck & Waterman aan, die al achttien jaar makelaars zyn, en, zeide hy «die hebben dus één jaar ondervinding meer.» Zoo ving hy me, want ik moet erkennen, omdat ik van de waarheid houd, dat Busselinck & Waterman weinig van de zaken weten, en dat het knoeiers zyn.
Marie is ook in de war. Verbeeld u, dat ze van de week — het was haar beurt van voorlezen aan ’t ontbyt, en we waren aan de geschiedenis van Loth — op eens stilhield en niet verder lezen wilde. Myn vrouw, die evenzeer als ik op godsdienst gesteld is, trachtte haar met zachtheid tot gehoorzaamheid overtehalen, omdat het toch voor een zedig meisje niet past, zoo hoofdig te wezen. Alles vergeefs! Toen moest ik als vader
met groote strengheid haar beknorren, omdat ze door haar hardnekkigheid de stichting van ’t [ 258 ]ontbyt bedierf, wat altyd slecht werkt op den heelen dag. Maar er was niets aan te doen, en ze ging zóóver, dat ze zeide, liever doodgeslagen te willen worden dan voorttelezen. Ik heb haar gestraft met drie dagen kamerarrest op koffi en brood, en hoop dat het haar goed zal doen. Om tevens die straf te doen strekken tot zedelyke verbetering, heb ik haar gelast, het kapittel dat ze niet lezen wilde, tien maal afteschryven, en ik ben tot deze strengheid vooral overgegaan, omdat ik bemerkt heb dat ze in den laatsten tyd — of ’t van Stern komt, weet ik niet — begrippen heeft aangenomen, die me gevaarlyk voorkomen voor de zedelykheid, waarop myn vrouw en ik zoo byzonder gesteld zyn. Ik heb haar onder anderen een fransch liedje hooren zingen — van Béranger, geloof ik — waarin een arme oude bedelaarster beklaagd wordt, die in haar jeugd op een theater zong, en gister was zy aan ’t ontbyt zonder korset — Marie, meen ik — dat toch niet fatsoenlyk is.
Ook moet ik erkennen dat Frits weinig goeds heeft thuisgebracht van den bidstond. Ik was redelyk tevreden geweest over zyn stilzitten in de kerk. Hy verroerde zich niet, en wendde geen oog van den preekstoel,
maar later vernam ik dat Betsy Rosemeyer in ’t doophek had gezeten. Ik heb er niets van gezegd, want men moet voor jongelieden niet al te streng zyn, en de Rosemeyers zyn een fatsoenlyk huis. Ze hebben aan hun
oudste dochter die met Bruggeman in drogeryen getrouwd is, iets heel aardigs meegegeven, en daarom geloof ik dat zoo-iets Frits van de Westermarkt afhoudt, wat me heel aangenaam is, omdat ik zoo op zedelykheid gesteld ben.
Maar dit belet niet, dat het me ergert, Frits zyn hart te zien verharden, even als Pharao, die minder schuldig was dan hy, omdat hy geen vader had die hem zoo gedurig den rechten weg wees, want van den
ouden Pharao zegt de Schrift niets. Dominee Wawelaar klaagt over zyn verwaandheid — van Frits, meen ik — op de katechisatie, en de jongen [ 259 ]schynt — uit dat pak van Sjaalman alweer! — een neuswyzigheid gehaald te hebben, dat den gemoedelyken Wawelaar dol maakt. Het is aandoenlyk hoe de waardige man, die dikwyls koffi by ons drinkt, by Frits op ’t gevoel tracht te werken, en hoe de kwajongen telkens nieuwe vragen gereed heeft, die de weerbarstigheid van zyn gemoed aantoonen…’t komt alles uit dat vervloekte pak van Sjaalman! Met tranen van gevoel op de wangen, tracht de yverige dienaar des Evangeliums hem te bewegen, aftezien van de wysheid naar den mensch, om te worden ingeleid in de geheimenissen der wysheid Gods. Met zachtheid en teederheid smeekt hy hem, toch niet te verwerpen het brood des eeuwigen levens, en dusdoende te vervallen in de klauwen van Satan, die met zyn engelen het vuur bewoont, dat hem bereid is tot in eeuwigheid. «O, zeide hy gisteren — Wawelaar meen ik — o, jonge vriend, open toch de oogen en de ooren, en hoor en zie wat de Heer u geeft te zien en te hooren door myn mond. Let op de getuigenissen der heiligen die gestorven zyn voor ’t ware geloof! Zie Stefanus, als hy nederzinkt onder de keien die hem verpletteren! Zie, hoe nog zyn blik ten hemel is gericht, en hoe nog zyn tong psalmzingt…»
«Ik had liever weerom gegooid!» zei Frits daarop. Lezer, wat moet ik met dien jongen aanvangen?
Een oogenblik later begon Wawelaar op-nieuw, want hy is een yverig dienstknecht, en laat niet af van den arbeid. «O, zeide hy, jonge vriend open toch…de aanhef was als zooeven. «Maar, ging hy voort, kunt gy ongevoelig blyven by ’t bedenken wat er van u worden zal, als gy eenmaal zult gerekend worden tot de bokken aan de linkerzyde…»
Daar berstte de deugniet uit in gelach — Frits meen ik — en ook Marie begon te lachen. Zelfs meende ik iets wat naar lachen geleek, te bespeuren op ’t gelaat van myn vrouw. Maar toen ben ik Wawelaar te-hulp
gekomen, ik heb Frits gestraft met een boete uit zyn spaarpot, aan ’t zendelinggenootschap. (139)
[ 260 ]Och, lezer dat alles treft me diep. En men zou, by zúlk lyden, zich kunnen vermaken met het aanhooren van vertelsels over buffels en Javanen? Wat is een buffel in vergelyk met de zaligheid van Frits? Wat gaan my de zaken aan van die menschen in de verte, als ik vreezen moet dat Frits door zyn ongeloof myn eigen zaken zal bederven, en dat hy nooit een flink makelaar worden zal? Want Wawelaar zelf heeft gezegd, dat God alles zóó bestiert, dat rechtzinnigheid tot rykdom voert. «Zie maar, zeide hy, is er niet veel rykdom in Nederland? Dat komt door ’t geloof. Is niet in Frankryk telkens moord en doodslag? Dat is omdat ze daar katholiek zyn. Zyn niet de Javanen arm? ’t Zyn heidenen. Hoe langer de Hollanders met de Javanen omgaan, hoe meer rykdom er zal komen hier, en hoe meer armoede daarginder. Dat is Gods wil zoo!»
Ik sta verbaasd over Wawelaars doorzicht in zaken. Want het is de waarheid dat ik, die stipt op de godsdienst ben, myn zaken zie vooruitgaan van-jaar tot-jaar, en Busselinck & Waterman, die om God noch gebod geven, zullen knoeiers blyven hun leven lang. Ook de Rosemeyers, die in suiker doen en een roomsche meid houden, hebben onlangs weer 27% moeten aannemen uit de massa van een jood die fout was. Hoe meer ik nadenk, hoe verder ik kom in ’t doorgronden van Gods onnaspeurlyke wegen. Onlangs is gebleken dat er weer dertig millioen zuiver gewonnen is op den verkoop van produkten die door de heidenen geleverd zyn, en daarby is niet eens gerekend wat ik daarop verdiend heb, en de vele anderen die van deze zaken leven. Is dit nu niet alsof de Heer zeide: «ziedaar dertig millioen ter belooning van uw geloof?» Is dit niet duidelyk de vinger Gods, die den booze laat arbeiden om den rechtvaardige te behouden? Is dit niet een wenk om voorttegaan op den goeden weg? Om ginds veel te laten voortbrengen, en hier te volharden in ’t ware geloof? Heet het niet daarom: «bidt en werkt» opdat wy zouden bidden, en ’t werk laten doen door ’t zwarte goedje dat geen «Onze Vader» kent?
[ 261 ]O, hoe heeft Wawelaar gelyk, als hy Gods juk zacht noemt! Hoe licht wordt de last gemaakt aan ieder die gelooft! Ik ben pas in de veertig, en zou kunnen uitscheiden als ik wilde, en naar Driebergen gaan, en zie eens hoe ’t met anderen afloopt, die den Heer verlieten? Gisteren heb ik Sjaalman gezien met zyn vrouw en hun jongetje: ze zagen er uit als spoken. Hy is bleek als de dood, zyn oogen puilen uit, en zyn wangen staan hol. Zyn houding is gebogen, schoon hy nog jonger is dan ik. Ook zy was zeer armoedig gekleed, en ze scheen weer geschreid te hebben. Nu, ik had terstond bemerkt dat zy ontevreden van natuur is, want ik behoef iemand maar eenmaal te zien om hem te beoordeelen. Dat komt van de ondervinding. Ze had een manteltje van zwarte zyde om, en ’t was toch vry koud. Van krinoline was geen spoor. Haar licht japonnetje hing slap om de knieën, en aan den rand was franje. Hy had zelfs zyn sjaal niet meer om, en zag er uit alsof ’t zomer was. Toch schynt hy nog een soort van trots te bezitten, want hy gaf iets aan een arme vrouw, die op de sluis zat — Frits zegt: brug, maar wat van steen is zonder een wip, noem ik sluis (140) — en wie zelf zoo weinig heeft, doet zonde als hy nog weggeeft aan een ander. Bovendien, ik geef nooit op straat — dit is een principe van me — want ik zeg altyd, als ik zoo arme menschen zie: wie weet of ’t hun eigen schuld niet is, en ik mag hen niet styven in verkeerdheid. Zondags geef ik tweemaal: eens voor de armen, en eens voor de kerk. Zóó behoort het! Ik weet niet of Sjaalman me gezien heeft, maar ik ging snel voorby, en keek naar boven, en dacht aan de rechtvaardigheid van God, die hem toch niet zoo zou laten loopen zonder winterjas, als hy beter had opgepast en niet lui, pedant en ziekelyk was.
Wat nu myn boek aangaat, moet ik waarlyk den lezer om verschooning vragen voor de onvergeeflyke wyze, waarop Stern misbruik maakt van ons kontrakt. Ik moet erkennen dat ik zeer opzie tegen den eersten kransavend en de liefdegeschiedenis van dien Saïdjah. De lezer weet reeds, welke gezonde begrippen ik over liefde heb…men denke slechts [ 262 ]aan myn beoordeeling van dat uitstapje naar den Ganges. Dat jonge meisjes zoo-iets aardig vinden, kan ik wel begrypen, maar ’t is my onverklaarbaar dat mannen van jaren zulke zotheden zonder walg aanhooren. Ik ben zeker, dat ik op den aanstaanden krans den triolet vind van myn solitairspel.
Ik zal beproeven niets van dien Saïdjah te hooren, en hoop dat de man gauw trouwt, als hy ten-minste de held is van de liefdehistorie. ’t Is nog al wèl van Stern, dat hy vooraf gewaarschuwd heeft, dat het een eentonige geschiedenis wezen zal. Zoodra hy dan later aan wat anders begint, zal ik weer toeluisteren. Maar dat afkeuren van ’t Bestuur, verveelt me byna evenzeer als liefdegeschiedenissen. Men ziet uit alles, dat Stern jong is en weinig ondervinding heeft. Om de zaken goed te beoordeelen, moet men alles van naby zien. Toen ik trouwde, ben ik zelf in den Haag geweest, en heb met myn vrouw ’t Mauritshuis bezocht. Ik ben daar in aanraking gekomen met alle standen van de maatschappy, want ik heb den Minister van Financien zien voorbyryden, en we hebben samen
flanel gekocht in de Veenestraat — ik en myn vrouw, meen ik — en nergens heb ik ’t minste blyk bespeurd van ontevredenheid met de Regeering. Die juffrouw in den winkel zag er tevreden uit, en toen dus in 1848 sommigen ons trachtten wys te maken dat in den Haag niet alles was zoo als ’t behoorde, heb ik op den krans over die ontevredenheid het myne gezegd. Ik vond geloof, want ieder wist dat ik by ondervinding sprak. Ook op de terugreis met de diligence heeft de kondukteur «schep vreugd» geblazen, en dat zou de man toch niet gedaan hebben, als er zooveel verkeerds was. Zóó heb ik op alles gelet, en wist dus terstond wat ik te denken had van al dat morren in 1848.
Tegenover ons woont een juffrouw, wier neef een toko doet in de Oost, zooals ze daar een winkel noemen. Wanneer dus alles zoo slecht ging als Stern zegt, zou zy er ook wel wat van weten, en ’t schynt toch dat het mensch zeer tevreden is met de zaken, want ik hoor haar nooit klagen. [ 263 ]Integendeel, ze zegt dat haar neef daar op een buiten woont, dat hy lid is van den kerkeraad, en dat hy haar een pauwenveeren sigaarkoker heeft gezonden, dien hy zelf gemaakt had van bamboe. Dit alles toont toch duidelyk, hoe ongegrond dat geklaag is over slecht bestuur. Ook ziet men daaruit, dat er voor iemand die wil oppassen, in dat land nog wel wat te verdienen valt, en dat dus die Sjaalman ook dáár al lui, pedant en ziekelyk geweest is, anders zou hy niet zoo arm zyn thuisgekomen, en hier rondloopen zonder winterjas. En de neef van die juffrouw tegenover ons, is de eenige niet die in de Oost fortuin heeft gemaakt. In «Polen» (2) zie ik velen die daar geweest zyn, en waarlyk heel knap in de kleeren steken. Maar dit begrypt zich, op de zaken moet men passen, ginder zoo goed als hier. Op Java zullen de gebraden duiven niemand in den mond vliegen: er moet gewerkt worden, wie dàt niet wil, is arm en blyft arm, dat spreekt vanzelf.