Deel 25 Max Havelaar (1860) door Multatuli

Deel 26

Deel 27
Tekst naar de vyfde druk (1881), hoofdstukindeling naar het manuscript.

[ 240 ]Zeer weinig europesche lezers kunnen zich een juist denkbeeld vormen van de hoogte waarop een Gouverneur-generaal staan moet als mensch, om niet beneden de hoogte zyner bediening te blyven, en ’t gelde dan ook niet als een te streng oordeel wanneer ik de meening aankleef dat zeer weinigen, geenen misschien, aan zóó zwaren eisch hebben kunnen beantwoorden. Om nu niet al de hoedanigheden van hoofd en hart te noemen die daartoe noodig zyn, vestige men slechts ’t oog op de duizelingwekkende hoogte waarop zoo eensklaps de man wordt geplaatst, die — gisteren nog eenvoudig burger — heden macht heeft over millioenen onderdanen. Hy die voor weinig tyds nog verscholen was onder zyn omgeving, zonder daarboven uittesteken in rang of gezag, voelt zich op-eenmaal, onverwachts meestal, opgeheven boven een menigte, oneindig grooter dan de kleine kring die hem vroeger toch geheel voor ’t oog verborg, en ik geloof dat ik niet ten-onrechte de hoogte duizelingwekkend noemde, die inderdaad herinnert aan de duizeling van iemand die onverwachts een afgrond voor zich ziet, of aan de blindheid die ons treft wanneer we met snelheid worden overgebracht van diepe duisternis in scherp licht. Tegen zulke overgangen zyn de zenuwen van gezicht of hersenen niet bestand, ook al waren zy overigens van buitengewone sterkte.


[ 241 ]Indien alzoo reeds in zichzelf de benoeming tot Gouverneur-generaal veelal de oorzaken van bederf meedraagt, ook van denzulken die uitstekend was in verstand en gemoed, wat is er dan te verwachten van personen die reeds vóór die benoeming leden aan veel gebreken? En al stellen we voor een oogenblik dat de Koning altyd goed is voorgelicht, als hy zyn hoogen naam teekent onder de akte waarin hy zegt overtuigd te wezen van de «goede trouw, den yver en de bekwaamheden» des benoemden Stedehouders, al nemen wy aan dat de nieuwe Onderkoning yverig, trouw en bekwaam is, dan nog blyft het de vraag of die yver, en vooral of die bekwaamheid, by hem bestaat in eene maat, hoog genoeg verheven boven middelmatigheid, om aan de eischen van zyn roeping te voldoen.


Want de vraag kan niet zyn of de man die te ’s Gravenhage voor ’t eerst als Gouverneur-generaal het kabinet des Konings verlaat, op dàt oogenblik de bekwaamheid bezit die noodig zal wezen voor zyn nieuw ambt…dit is onmogelyk! Met de betuiging van vertrouwen op zyn bekwaamheid kan slechts de meening bedoeld zyn dat hy in een geheel nieuwen werkkring, op een gegeven oogenblik, by ingeving als ’t ware, weten zal wat hy te ’s Gravenhage niet kan geleerd hebben. Met andere woorden: dat hy een genie is, een genie dat op eenmaal kennen moet en kunnen, wat het kende noch kon. Zulke genien zyn zeldzaam, zelfs onder personen die in gunste staan by koningen. (132)


Daar ik van genien spreek, gevoelt men dat ik wil over slaan wat er zou te zeggen vallen van zoo menigen Landvoogd. Ook zou ’t me stuiten in myn boek bladzyden intevoegen die ’t ernstig doel van dit werk zouden blootstellen aan de verdenking van jacht op schandaal. Ik ga dus nu de byzonderheden die bepaalde personen zouden raken voorby maar als algemeene ziektegeschiedenis van de Gouverneurs-generaal, meen ik te mogen opgeven: eerste stadium. Duizeling. Wierook-dronkenschap. Eigenwaan. Onmatig [ 242 ]zelfvertrouwen. Minachting van anderen, vooral van «oudgasten.» Tweede stadium. Afmatting. Vrees. Moedeloosheid. Neiging tot slaap en rust. Bovenmatig vertrouwen op den Raad van Indie. Afhankelykheid van de Algemeene Sekretarie. Heimwee naar een hollandsche buitenplaats.


Tusschen deze beide stadien in, en als overgang — misschien zelfs als oorzaak van dien overgang — liggen dyssenterische buikaandoeningen.


Ik vertrouw dat velen in Indie me dankbaar zullen wezen voor deze diagnose. Ze is nuttig toetepassen, want men kan voor zeker houden dat de zieke, die door overspanning in de eerste periode stikken zou aan een mug, later — na de buikziekte! — zonder bezwaar kemels zal verdragen. Of, om duidelyker te spreken, dat een beambte die «geschenken aanneemt, niet met het doel zich te verryken» — by-voorbeeld een bos pisang ter-waarde van eenige duiten — met smaad en schande zal worden weggejaagd in de eerste periode der ziekte, maar dat iemand die ’t geduld heeft het laatste tydperk aftewachten, zeer gerust en zonder eenige vrees voor straf, zich zal kunnen meester maken van den tuin waar de pisang groeide, met de tuinen die daarnaast liggen er by…van de huizen die in den omtrek staan… van wat er in die huizen is…en van nog een-en-ander meer, ad libitum. (133)


Ieder doe met deze pathologisch-wysgeerige opmerking zyn voordeel, en houde myn raad geheim, ter voorkoming van te groote mededinging…


Vervloekt, dat verontwaardiging en droefheid zoo vaak zich moeten kleeden in ’t lappenpak van de satire! Vervloekt, dat een traan, om begrepen te worden, moet verzeld gaan van gegryns! Of is ’t de schuld myner onbedrevenheid, dat ik geen woorden vind om de diepte te peilen van de wonde die er kankert aan ons staatsbestuur, zonder myn styl te zoeken by Figaro of Polichinel?


[ 243 ]Styl…ja! Daar liggen stukken voor my, waarin styl is Styl die aantoonde dat er een mensch in de buurt was, een mensch wien het de moeite waard geweest ware, de hand te reiken! En wat heeft die styl den armen Havelaar gebaat? Hy vertaalde zyn tranen niet in gegryns, hy spotte niet, hy zocht niet te treffen door bontheid van kleur of door de grappen van den uitroeper voor de kermistent…wat heeft het hem gebaat?


Kon ik schryven zooals hy, ik zou ànders schryven dan hy.


Styl? Hebt ge gehoord hoe hy sprak tot de Hoofden? Wat heeft het hem gebaat?


Kon ik spreken zooals hy, ik zou ànders spreken dan hy.


Weg met gemoedelyke taal, weg met zachtheid, rondborstigheid, duidelykheid, eenvoud, gevoel! Weg met al wat herinnert aan Horatius’ justum ac tenacem! Trompetten hier, en scherp gekletter van bekkenslag, en gesis van vuurpylen, en gekras van valsche snaren, en hier-en-daar een waar woord, dat het mee insluipe als verboden waar, onder bedekking van zooveel getrommel en zooveel gefluit?


Styl? Hy had styl! Hy had te veel ziel om zyn gedachten te verdrinken in de «ik heb de eers» en de «edelgestrengheden» en de «eerbiedig-in-overweging-gevingen» die den wellust uitmaken van de kleine wereld waarin hy zich bewoog. Als hy schreef, doordrong u iets by ’t lezen, dat u begrypen deed hoe er wolken dreven by dat onweder, en dat ge niet het gerammel hoorde van een blikken tooneeldonder. Als hy vuur sloeg uit zyn denkbeelden, voelde men de hitte van dat vuur, tenzy men geboren kommies was, of Gouverneur-generaal, of schryver van ’t walgelykst verslag over «rustige rust.» En wat heeft het hem gebaat?


Als ik dus wil worden gehoord — en verstaan vooral! — [ 244 ]moet ik ànders schryven dan hy. Maar hoe dan?


Zie, lezer, ik zoek naar ’t antwoord op dat hoe? en daarom heeft myn boek een zoo bont aanzien. Het is een staalkaart: bepaal uw keuze. Later zal ik u geel of blauw of rood geven naar uwen wensch.


Havelaar had de Gouverneurs-ziekte reeds zoo dikwyls waargenomen by zoo véél lyders — en vaak in animâ vili, want er zyn analogische residents-, kontroleurs- en surnumerairsziekten, die tot de eerste in verhouding staan als mazelen tot pokken, en eindelyk: hyzelf had aan die ziekte geleden! — reeds zóó dikwyls had hy dat alles waargenomen, dat hy de verschynselen daarvan vry-wel kende. Hy had den tegenwoordigen Gouverneur-generaal in ’t begin van de ongesteldheid minder duizelig gevonden dan de meeste anderen, en hy besloot hieruit dat ook de verdere loop der ziekte een andere richting nemen zou.


Het was om deze reden dat hy vreesde de sterkste te zullen zyn, wanneer hy in ’t eind zou moeten optreden als verdediger van het goed recht der inwoners van Lebak.