Mengelingen/De Kranke

De Veehoeders Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk

De Kranke

Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 95 ]
 

De Kranke.


Waar, waarom, gy, die zonder pennen,
Onzichtbaar wandelt door de lucht,
Die ’t distelscheutjen buigt, en lispelt door de dennen,
Wiens adem piept in ’t riet, en in den rotsgalm zucht; —
Gy, koelten, fladdrend door de dalen,
Waar, waarom stelt ge ’t luistrend oor
Dat naar uw zuizen haakt, te loor?
Ik hoor geen golfgebruisch van ’t strandgebergt’ herhalen!
Ik hoor geen harpmuzyk dat door de rotsen klinkt!
Geen zachte vogelstem, die ’t lied der liefde zingt.
Alleen de donder der kartouwen,
Of ’t hol alarmgebrom der trom,
Genaakt mijn ziel door ’t oor. — Natuur vertoont zich stom,
En staat me, als gants vervreemd, stilzwijgende aan te schouwen.
Mijn hart begroet haar, maar geen stem, die me andwoord biedt.

[ 96 ]

Helaas! een half heelal ging voor mijn ziel te niet!
En gy, ô vonklende luister
Der schepping: wonderstof van ’t zevenkleurig licht!
Waar weekt gy? — Heldre Zon, hoe schijnt uw glans zoo duister?
Zoo weemlend voor mijn zwak en uitgedoofd gezicht?
Ach, welk een rouwfloers dekt mijne oogen,
En heeft me in ’t lichtgenot de helft der ziel onttogen,
Ja, d’alverkwikbren straal ten foltertuig gemaakt!
Mijne oogen! leert u-zelf beweenen!
’t Is nacht, ’t is eindloos nacht; ’t Heelal slaapt roerloos in!
De lekkerny van ’t hart, de schoonheid, is verdwenen!
De levens levenslust is henen,
Met al wat ik in ’t leven mijn.

ô Gy, geliefde van mijn harte,
Wat ware ik zonder u in dees afgrijsbre weên!
Gy, trouwe lenigster der smarte,
Gy zijt me een oog en oor — gy, ’t gansch Heelal alleen.
Neen, ’k zoek geen’ heul in ijdle klachten
Die ’t leed bedriegen, niet verzachten,
’k Vind in uw’ schoot alleen vergoeding voor ’t gemis.
Kom tot my! in uw’ arm omvangen,
Geketend aan uw’ hals te hangen,
Zie daar wat me in mijn leed des aardrijks hemel is!

ô Kom, en laat my van uw lippen
De tonen, die gy kweelt, indrinken met den mond!
Laat ze onvermengd uit d’uw’ in mijnen boezem glippen!
Hun toverende kracht maakt hart en ziel gezond.
ô Roep den kranke, zat van dagen,
En zinkende onder ’t wicht der plagen,
Het leven met den geest (gy kunt het daar gy zingt,

[ 97 ]

En ziels- en lichaamspijn in zachte kluisters dwingt)
In de aadren, in het hart, in de uitgedorde spieren,
Te rug! — Gy kunt het, ja, mijn boezem voelt de kracht
Die in uw’ harptoon dreunt, en ingewand en nieren
Door tokkelt met een’ gloed, die alle wee verzacht.

Kom tot my, laat ons samen zingen!
Stem gy de ontspannen snaar, en ondersteun mijn’ toon!
Verrukkend zij ’t akkoord der reine Hemelingen,
Dat van ons beider hart is even hemelschoon.
Kom, zingen wy, de ondenkbre weelde,
Die ’t hart in ’t loutrend vuur van de Echte vlam geniet!
Verheffen we ons tot Hem, die ons van ’t heil bedeelde,
Dat ruischende om zijn’ Throon in volle stroomen vliet!
Dat heil, dat vloeiende uit Hem-zelven,
De harten samensmelt in d’ongeschapen’ gloed,
Die boven lucht en stargewelven,
Zijne Englen met de kracht van zijn nabyheid voedt!
Kom, zingen we, ô mijn eenig leven,
Den wellust onzer sponde, en ’t hoogstgeschatte goed!
Wie kan ze als wy, den toon, het voorwerp waardig, geven!
Wie heeft ze als wy gesmaakt in heur volkomen zoet!

Maar ach! wat rept mijn mond van zang, van vreugdezangen,
Daar ’t lichaam meer en meer doorpriemd wordt van de smart,
Mijn toegeschroefde borst zich tot de dood voelt prangen,
En ’t bloed een zee vertoont, die opbruischt in het hart.
Van hier, van hier de zang! en gy, ô Dichtvermogen,
By matig leed zoo zoet, nu, krachtloos, nu tot leed!
Mijn mat, mijn zuizlend hoofd voelt zich naar ’t graf gebogen,
En ’k hijge naar de rust, die van geen storing weet.
Gelukkig, die in ’t stof het eind vindt van zijn plagen!

[ 98 ]

Mijn ziel is afgemat en wars van ’t gansch Heelal.
Eene andere uchtendstond moet eenmaal voor my dagen,
Die door geen Aardsch verdriet beneveld wezen zal.
Vaarwel, mijn dierbre Gâ! omhels de lieve looten,
Die God in de Aardsche ramp ons toestond tot een troost:
Ik ga, maar de Almacht blijft de Vader van ons kroost,
En zal de onnoozelheid der onschuld niet verstooten.
Vaarwel, bedroef u niet. Wat is, wat was my de aard?
Wat waare ’t, zoo my God nog leven wou vergunnen?
Hoe zoudt gy ’t voor my wenschen kunnen,
Met zoo veel jammeren bezwaard!
Wat gaf me een wareld vol van woeling,
Geruisch, gekrijsch, door één krioeling
Van valschen glans en ijdlen praal,
Van angst, en droefheid, en ellende,
En niets dan eindelooze kwaal:
Waar de onoptelbre jammerbende
Der ziekten eeuwig spookt en ’t leven ondermijnt : —
Waar ’t erfdeel van den mensch bestaat in eindloos zuchten,
En ’t geen tot troost verscheen der knellende ongenuchten,
In enkel foltering verdwijnt! —
Neen, sterven wy! die God zal ons weêrom vereenen,
Die eenmaal ons verknocht tot dees ontzetbre stond.
Vaarwel! nog eens Vaarwel! Laat af om my te weenen,
Ik sterf in Goëls naam en ’t heilig Zoenverbond.

  1803.

By den aanvang mijner kranke,

die my dezelfden dag van
alle kennis beroofde.