Oorlog, Verzen in Staccato

Oorlog. Verzen in Staccato (1915) door A.H. Feijs
Plaats van uitgave en uitgeverij onbekend. Publiek domein
[ vooromslag ]
[ 1 ]

OORLOG.


Verzen in Staccato.

[ 3 ]

OORLOG.

Verzen in Staccato.

DOOR

A. H. FEIJS.

1.

De slag.

  De zon.
Een woud.
Een veld.
Een vliet:

’t Is geel,
groen, blauw,
maar rood
is ’t niet.

Gerij.
Gedraaf.
Geschut.
Gedreun:

  Gegil!
Gekerm!
Gezucht!
Gekreun!

Geen zon.
Geen woud.
Geen mensch!
Geen hart!

’t Is bloed!
’t Is rood!
’t Is grijs!
’t Is zwart!

2.

Oorlog!

  Een volk.
Een land:
Het bloeit.
Het geurt.
  Eén graf!
Eén brand!
Men rouwt.
Men treurt.

3.

De verlaten loopgraaf.

  Een wond
in d’aard!
Een geul!
Een spleet!

Deed dat
de mensch,
die denkt,
die weet?

Arm, voet,
been, hoofd.
’t ligt al
dooreen.

  Men zoekt
een mensch!
Er is
er geen!

Slechts bloed!
slechts stank!
Slechts lijk!
Slechts dood!

Op, op!
Meer moord.
Uw land
blijv’ groot!

[ 4 ]

4.

De Soldaat.

  Geen mensch.
Geen dier.
Geen plant:
Een ding.

Het mort
noch klaagt:
Zijn kracht
verging.

Het lijdt.
Het sjouwt.
Het torst
gewicht.

Geen vreugd.
Geen lach

  op zijn
gezicht.

      Vraag.

O mensch,
mijn vriend,
waar gaat
dat heen?

      Antwoord.

Het vuur,
de dood,
’t Is mij
heusch één!

5.

De verminkte.

  De borst
verscheurd.
Het been
in gruis.

Hoera!
Lang leev’
het krijgs-
gedruisch!

  Dat hinkt.
Dat kermt.
Dat stuipt.
Dat bloedt.

Hoera!
Hoera!
Die moord
is goed!

6.

Meer, meer!

        Verwond, vermink,
      Schiet dood, houw neer!

      Roep legers op.
Steeds meer, steeds weer.

      Vermorzel ze
      Hak z’in elkaar!

  Bedenk, het is
uw broeder maar.

Spreek ik zoo goed?
Is ’t mooi zoo’n lied?..

De mensch sterft uit.
maar ’t hindert niet!

[ 5 ]

De pijl uit de aero.

7.

  Daar gaat
er een.
Pas op
span goed.

Straks zien
we weer
dat rood,
dat bloed.

Hoera!
Mik goed.
Het hart
doorboord.

Of neen
hem niet
direct
vermoord!

’k Heb spijt
dat staal
niet brandt
niet pijnt.

  Eén steek:
’t Is uit:
De dood
verschijnt.

Alweer
een dood!
Geen kik,
geen kreet.

Dat is
niet schoon!
Geen pijn!
Geen leed!

Daal neer!
Ik doe
’t niet meer:
’t Is flauw!

Bloed, bloed!
’k Verkies
het zwaard!
De houw!

8.

Het land is stom.

  Geen kleur.
Geen klank.
Het land
is stom.

Slechts oog
en oor
voor zwaard
en trom.

O mensch
verhef
uw stem
dan toch!

Gil, krijsch,
huil, brul!
’t Is tijd,
nu nog.

  Maar straks
niet meer...
Het vuur
brandt voort.

’t Verteert.
’t Verkoolt...
.........
’t Blijft stil.
Geen woord.

Geen kleur.
Geen klank:
Het land
is stom.

Slechts oog
en oor
voor zwaard
en trom.

[ 6 ]

9.

De eer.

  [’]t Is een
kanon.
’t Is een
geweer....

Men schiet.
Men moordt:
Maar ’t is
voor d’eer!

Men steekt
elkaar
een mes
in ’t hart,

En zie
zoo’n daad
is wit,
niet zwart.

Want ’t is
voor d’eer!
Men steelt.
Men brandt.

En zie
’t is goed,
want ’t is
voor ’t land!

  Vervloekt
die eer!
Vervloekt
dat land!

Vervloekt
de mensch!
Vervloekt
de hand.

die grijpt
naar ’t zwaard,
die grijpt
naar d’eer,

die grijpt
in bloed.
Steeds meer.
Steeds weer.

Weg met
die eer!
Z’is voos!
Z’is rot!

Wat maakt
zij van
den mensch?
Een zot!

10.

Menschenmateriaal.

  Het is
maar bloed.
Het is
maar been.

Is ’t heusch
maar stof?
Is ’t stof
alleen?

Men schendt
natuur.
Men schendt
den geest.

  Men is
geen mensch.
Men is
geen beest!

Werp maar
den mensch
in ’t vuur!
Ga voort!

Maar ’t is
ùw ziel,
die wordt
vermoord!

[ 7 ]

11.

De bajonet.

  Een punt
van staal.
Heel scherp,
heel wreed.

Daar doet
de mensch
den mensch
mee leed.

Dat dringt
in bloed,
dat dringt
door been.

  Dat wil
de pijn
den dood
alleen.

De koe
slacht niet
de koe.
Het zwijn....

Maar wij
zijn trotsch
een mensch
te zijn!

         GOD.           De Duivel.
  De mensch
is goed!
De mensch
is geest.
  Ha, ha!
Hij ’s nog
niet eens
een beest!

12.

De koning rijdt.

  Hij rijdt
te paard.
Hij rijdt
langs ’t woud.

Hij kijkt
omhoog.
Hij ziet
slechts goud.

Hij rijdt
in goud.
Hij rijdt
te paard.

Hij ziet
niet wat
er ligt
op d’aard!

Hij rijdt.
Hij rijdt!
Hij schertst!
Hij lacht!

  Zijn ziel
is steeds
zoo goed,
zoo zacht!

Hij rijdt
in goud.
Hij rijdt
in zon.

Hij ’s blij.
Er was
een slag:
Hij won.

Hij blinkt
van licht.
Hij ’s goed
die vorst.

Hij ziet
toch niet
die korst?
Die korst

[ 8 ]
  van bloed?
Van bloed!
Van bloed!
Van bloed!
      Het paard ruikt bloed.
      Het paard staat stil.
 
      Maar ’t paard heeft toch
      geen eigen wil?
  Van bloed
in ’t bosch!
Van bloed
op ’t land?

Van bloed
op kleed
en op
zijn hand?

  Hij rijdt
te paard.
Hij rijdt
langs ’t woud.

Hij rijdt.
Hij rijdt!
Hij rijdt
in goud!!

13.

De gil.

  Een gil
snerpt rond
van noord
naar zuid,

van pool
tot pool.
’t Is geen
geluid.

Het is
een dolk.
Het is
een zwaard!

Die gil,
die gil!
Die gil
bezwaart

den mensch,
bezwaart
wat leeft.
Het vee

woelt rond;
’t is bang.
Het beest
huilt mee.

De aar­-
de dreunt.

  De lucht
wordt rood.

Het hart
staat stil.
Het oog
wordt groot.

De ziel
krimpt weg.
De geest
sterft af.

Voor al
wat zacht
was is ’t
een graf!

’t Geluid
was rood.
Nu wordt
het wit,

als sterk
fel licht.
Zóó erg
is dit,

dat kleur
en klank,
de aard’
ontvlucht

[ 9 ]
  ’t Beheerscht
elk zacht,
elk zoet
gerucht.

Wie heeft
nù rust?
Wie is
nu stil?

Wie vindt
geluk
bij zulk
een gil?

Die gil
is wit.
Die gil
is rood.

  Die gil
is zwart,
is meer
dan dood!

Die gil
is ijs.
Die gil
is vuur!

Die gil
dringt door,
door huid
en muur.

Die gil
snerpt rond
van noord
naar zuid.

O hoedt
u toch,
voor zóó’n
geluid!

14.

De moeder.

  Ik baar
in bloed.
Ik baar
in pijn.

Dat zal
wel een
natuur­-
wet zijn.

Maar is 't
de wil,
de wil
van God,

dat wat
ik schep
te vroeg
verrot?

Dat dit
mijn vleesch,
dat dit
mijn been

  te vroeg,
te vroeg
van d’aard’
verdween?

Mijn ziel
zoo schoon:
mijn zoon
zoo goed?

Dàt is
het wat
mijn lijd-
en doet!

Een wond
in ’t vleesch
schrijnt en
doet zeer

maar in
de ziel
nog veel,
véél meer!

[ 10 ]
  Ik baar
in bloed.
Ik baar
in pijn.

Dat zal
wel een
natuur„
wet zijn!

  Maar is ’t
de wil.
de wil
van God,

dat wat
ik schep
zóó vroeg
verrot?

15.

Wiens schuld?

                        Aan den vorst:           Aan den doode:
  Waarom
dat bloed
en dat
verdriet?

Waarom
die moord?
..........
Ik weet
het niet!,

  Uw moe­-
der sterft
van fel
verdriet.

Wiens schuld?
Wiens schuld?
..........
Hij ant­-
woordt niet!

                        Aan den soldaat:           Aan den duivel:
  Waarom
die haat?
Waarom
zoo wreed?

Is dat
uw schuld?
..........
Niet dat
ik weet!

  Is dat
uw werk?
Zongt gij
dat lied?

Is dat
ùw hel?
..........
Ik deed
het niet!

                        Aan den gewonde:   Maar vraag
’t aan God.
Hij weet
het wel.

Zoo rot
was im­-
mers nooit
mijn hel!

  Waarom
schijnt toch
uw hoofd
één gat?

Wie deed ’t
Wiens schuld?
..........
Hoe weet
ik dat?

[ 11 ]

Aan God:

  Waarom
dat bloed
en dat
verdriet?
  Waarom
die moord?
..........

Dat raakt
Mij niet!

16.

De droom in de loopgraaf.

  Het licht.
De zon.
Veel goud.
Goud...blauw...

Een boom.
Hij groeit,
wordt sterk
van bouw.

Hij bloeit,
wordt wit:
Als sneeuw
zoo wit:

Eén geur!
Eén kleur!
Hoe goed
is dit!

De boom
wordt vrucht:
àl vrucht.
Hij voedt

wat leeft.
Mensch, dier
wordt één
van bloed,

één van
geluk,
één, één
van hart.

Blauw..., goud..
Alarm!
Blauw...wit...
..........
Zwart. Zwart!

  Alarm!
Alarm!
Ontwaakt!
Treedt aan!

  ........
Blauw...blauw..
...........
...........

Gauw, gauw!
Men schiet!
Men valt
ons aan!

Nacht. Kou.
Een vlam.
Een knal.
Geraas.

Gesis.
Gefluit.
Gekerm,
Geblaas.

De droom!
De droom!
Is dit
de droom?

En was
het waar­-
heid van
dien boom?

Och, ’t goud
verkleurt.
De vrucht
bederft.

[ 12 ]
...........
...........
Hij bloedt!
Rood! Zwart!
    Hij kreunt...
Hij sterft!

17.

De trom!

  Dood ding.
Dood ding?
Hoor dan
eens goed!

Het vloekt!
Het raast!
Het speurt
naar bloed!

Het spuwt
venijn!
Het brult!
Het tiert!

  Dof, Dof!
Dof! Dof!
Maar ’t snijdt!
En giert!

De mensch!
De hel!
O trom!
Trom! Trom!

O was
je toch
voor al­-
tijd stom!

18.

De last.

  Een last
drukt op
den mensch.
Zoo zwaar,

zóó zwaar
is dit,
dat van
’t gewicht

de aar­-
de buigt,
de aar­-
de zwicht.

Die last
van moord

  drukt al­-
les neer.

Niets bloeit.
Niets groeit.
Niets lacht
er meer!

Die last
is zwaar,
drukt op
wat leeft.

En al­-
les zucht.
En al­-
les beeft....

[ 13 ]

19.

De nieuwe mensch!

  De mensch
in rood?
De mensch
in zwart?

De mensch
in pijn?
De mensch
geen hart?

Mensch, mensch!
God, God!

Waar zijt
ge toch?!

Men roept.
Men smeekt.
Antwoord
dan toch!
...........

  .......
Zie niet
naar Mij.
Keer tot
u in.

Sta nu
niet stil.
Dat heeft
geen zin.

  Klaag niet.
Ween niet:
Het dier
baarde u,

Den mensch
En gij,
in bloed,
baart nu!

Uit zwart
komt wit.
Licht komt
uit vuur.

Gij lijdt
en ’t is
maar voor
één uur!

Baar! Baar
een nieuw[-]
en mensch,
een God!

Baar! Baar
in pijn.
Maar baar
een God!”

20.

De nieuwe Mensch!

        De nieuwe Mensch
      zal glanzend zijn!

De nieuwe Mensch
      is eeuwig rein!

Hij ’s driekwart geest

en een kwart stof.

En nooit maakt smart
zijn oogen dof.

  Hij zweeft. Hij vliegt.
Hij ’s licht en lucht.

Hij kent geen traan,
hij kent geen zucht.
      ..... ....
      .. .. .....

Een kreet stijg’ op
uit d’aarde, één wensch:

De nieuwe mensch!
De nieuwe mensch!

[ achteromslag ]