Hoofdstuk X Psyche (1898) door Louis Couperus

Hoofdstuk XI

Hoofdstuk XII
Uitgegeven in Amsterdam door L.J. Veen.

[ 64 ]

XI.


Zonder een wolkje verrees aan de kim het allereerste krieken, ronde rooskleurige ochtendschijn. En in den dageraad teekende zich aan de horizon en begrensde de vlakte van zand.

In het roze licht, reusachtig, torende grauw de sfinx. Psyche sliep. Maar door hare moede oogleedjes glansde zacht koraalrood het licht en zij ontwaakte plotseling. Zij opende de oogen, maar zij bewoog zich niet.

Zij bleef in haar houding van sluimering, maar haar oogjes weidden rond. Zij zag de woestijn, oaze-loos, met alleen het beekje van tranen, dat krinkelde ver, vanwaar zij was gekomen. Het was als een zilveren draadje in het roze licht van den dageraad, en zij volgde zijn arabesk met haar blik zoo lang zij kon. En toen zij zoo keek, begon zij opnieuw te weenen.

De tranen druppelden over de pooten van de sfinx, en Psyche weende, in hare houding van sluimering. Het was een mist voor haar oog, en door dien mist schemerde de roze woestijn en het dunne en glinsterende draadje.

Maar nu wreef zij zich hare tranen, die [ 65 ]druppelden tusschen haar vingers, want zij meende te zien... en dat was zoo onwaarschijnlijk. Zij wreef weêr, en zag. Zij meende te zien... en het was zoo onwaarschijnlijk...

Maar het was toch zoo: zij zag. Zij zag iemand komen: langs iedere kronkeling van de beek zag zij komen... Wie kwam daar? Zij wist het niet... Hij kwam nader langs iedere kronkeling van de beek zag zij komen... Wie kwam daar? Zij wist het niet... Hij kwam nader langs iedere kronkeling. Droomde zij? Neen, zij waakte. Hij kwam, wie hij ook ware. Hij naderde...

Zij bleef zitten in haar zelfde houding. En hij naderde dichter en dichter, volgend het zilte spoor, tot hij stond voor de sfinx. De sfinx was zoo groot en Psyche zoo klein, dat hij Psyche eerst niet zag. Maar omdat zij zoo blank was, met wiekjes van karmozijn, zag hij haar, een vlakje rood en wit.

Hij naderde tusschen de pooten der sfinx tot vlak voor haar. Hij had haar herkend aan heur vleugeltjes. Hij naderde vol eerbied, omdat zij zooveel had geweend. Toen hij heel dicht was, knielde hij neêr en vouwde hij de handen.

Door hare tranen herkende zij hem niet.

— Wie ben je? vroeg zij met zwakke stem. [ 66 ]

Hij stond op en naderde nog dichter, en nu herkende zij hem. Hij was prins Eros, de koning van het Heden.

— Ik ken je wel, sprak Psyche. Je bent prins Eros, die trouwen zoû met Emeralda, of met Astra.

Hij glimlachte en zij vroeg:

— Hoe kom je hier in de eenzaamheid? Zoek je hier het Juweel, of het Glas, dat vergroot?

Hij glimlachte en schudde het hoofd.

— Neen, Psyche, sprak hij zacht. Nooit heb ik gezocht naar het Juweel, en nooit naar het Glas. Maar zeg mij eerst: waarom ben je hier, en slaap je bij de sfinx?

Zij zeide het hem. Zij sprak van haar vader, die dood was, van den goudblonden Chimera, van de purperen woestijn en van den smartvollen nacht. Zij sprak hem van hare tranen.

— Ik heb ze gevolgd, o Psyche, antwoordde hij. Ik kom, sedert ik je heb gezien voor den troon van je vader, — dag onvergetelijk! — iederen morgen hier. Ik verlaat iederen morgen mijn tuin van het Heden, om te vragen aan de ontzaglijke sfinx, oplossing van mijn raadsel.

— Welk raadsel, prins Eros? [ 67 ]

— Het raadsel van mijn smart. Want smart heb ik om je, Psyche, omdat je mij niet volgen wou, en blijven wou bij je vader... Nu, weet ik beter. Je hadt den Chimera lief...

Zij bloosde en bedekte haar gezichtje in de handen.

— Wie kon den Chimera zien, en hem niet boven mij beminnen, sprak Eros zacht. Wie kon hem beminnen, en niet over hem weenen, fluisterde hij nog zachter, en zij hoorde hem niet.

Luider sprak hij toen:

— Iederen morgen, Psyche, kom ik, om aan de Sfinx te vragen, hoe lange ik nog lijden moet, en waarom ik moet lijden. En nog veel meer, o Psyche, vraag ik dan aan de sfinx, wat ik je nu niet zeggen wil, omdat...

— Omdat...

— Omdat het je misschien pijn zoû doen, die vraag van mijn hart te hooren. Zoo kwam ik ook nu, o Psyche, en toen bespeurde ik een beek krinkelen door het zand. Ik kende ze niet; ik was dorstig — want altijd ben ik dorstig — ik bukte mij en schepte in mijn hand het klare water op. Het smaakte zilt. Psyche, het waren tranen.

— Mijn tranen... weende zij. [ 68 ]

— Psyche, ik heb ze gedronken. Zeg mij, vergeef je mij dat?

— Ja...

— Ik volgde de beek. En nu heb ik je hier gevonden.

Zij zweeg, zij zag hem aan. Hij knielde hij haar neêr.

— Psyche, sprak hij zacht. Ik heb je lief. Van dat ik je zag, klein en naakt en gewiekt, tusschen je trotsche zusters staan — Psyche, heb ik je lief. Ik heb je zóo lief, dat ik zoû weenen willen alle je tranen voor je, en je zoû willen geven... den Chimera.

— Dat kan niet, zeide zij droef.

— Neen, Psyche, antwoordde hij. Dat kan, helaas, nooit zijn. Ik kan alleen weenen voor mij, en den Chimera... dien vangt niemand.

— Hij vliegt te gauw, sprak zij. En hij is veel te sterk. Maar het is heel lief van je, prins Eros...

Zij strekte haar handje uit en hij kuste het eerbiedig.

Toen zag hij haar heel lang aan.

Psyche, sprak hij zacht. Geeft de sfinx mij heden morgen een antwoord op mijn vraag?

Zij sloeg haar oogen neêr.

— Psyche, ging hij voort. Ik heb je tranen [ 69 ]gedronken. Ik eerbiedig je groot verdriet, te groot voor je kleine hartje. Maar mag ik het lijden met je? O Psyche, kleine Psyche, klein in de groote woestijn, nu is je vader dood, nu is de Chimera weg, nu ben je heel alleen... o, Psyche, kom nu mèt me! O, laat me je nu beminnen, o Psyche, kom nu meê! Psyche, alleen in de eindeloosheid, kapelletje in een vlakte van zand, Psyche, o kom nè meê. Ik geef je: een koepel om in te wonen, een tuin om in te spelen, en al mijn liefde tot troost. Minacht ze niet: àlles geef ik, wat ik heb! Klein is mijn paleis, en klein is mijn tuintje er om, maar grooter dan de woestijn en de hemel is mijn groote liefde. O, Psyche, kom nu meê! Niet meer lijdt je dan koude en honger en dorst, en het leed, dat je hartje lijdt, Psyche... lijden wij samen.

Hij strekte de armen uit. Zij glimlachte, moê en bleek geweend, liet zich glijden van de poot van de sfinx, en glipte neêr aan zijn hart.

— Eros, murmelde zij. Ik lijd. Ik smacht. Ik ween. Ik gaf al alles weg, wat ik had. Ik heb niets meer dan mijn smart. Kan smart... geluk zijn in het Heden?

Hij glimlachte

— Uit smart... wordt het geluk, voor[ 70 ]spelde hij. Uit smart, wordt het geluk, niet in het Heden, maar... in de Toekomst!

Zij zag hem vragend aan.

— Wat is dat? vroeg ze. Toekomst...! Het is een woord heel zoet... Ik weet niet wat het is. Ik hoorde het nog éenmaal... Vader sprak het soms met zachte stem... Het schijnt iets ver... heel ver te zijn... „Uit smart wordt in de... Toekomst... het geluk!” Ver achter me ligt het Verleden... Toen was ik kind. Nu ben ik vrouw... Vrouw...! Nu ben ik, Eros, vrouw, die geweend heeft, en geleden, en gevraagd aan de zwijgende sfinx... Nu ben ik geen prinsesje meer, maar vrouw, koningin... van het Heden...!

Zij viel tegen zijn schouder aan, in zwijm.

Hij wenkte. Uit de lucht vloog-aan een stralend gouden kar, door twee blazende griffioenen getrokken. Hij hief haar in het voertuig. Hij hield in zijn arm haar omprangd, en vast tegen zijn borst. Met de vrije hand, mende hij door de glorende lucht der woestijn zijn twee draakgevleugelde leeuwen.

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Psyche/XI&oldid=173252"