Psyche/X
← Hoofdstuk IX | Psyche (1898) door Louis Couperus | Hoofdstuk XI → |
Uitgegeven in Amsterdam door L.J. Veen. |
X.
Het weêrlichtte. Het donderde. Plotseling tusschen de vlaggen zwart daalde neêr het ros.
— Wat is er kleine Psyche?
— Neem mij meê!
— Waarheen?
— Waarheen je wilt. Breng mij ergens heen. Mijn vader is dood. Emeralda heerscht. Ik durf niet langer hier blijven.
— Stijg op...
Zij steeg. Hij vloog met haar voort. Hij vloog met haar den geheelen dag; de zon zonk; de starren schitterden aan den boog van den nacht; en hij vloog terug. Zij naderden weêr het kasteel. Het was ochtendschemering.
— Vlieg voorbij! smeekte zij. [ 53 ]
Hij vloog verder. Onder haar zag zij even het slot, klein als speelgoed; de driehonderd torens, waar groene vlaggen nu waaiden, omdat Emeralda heerschte. — Hij vloog verder.
— Chimera! smeekte zij. Ik heb je lief, je bent de schoonste heerlijkheid, die ik immer heb aanschouwd. Veilig lig ik op je rug, gebonden in je manen, mijn armen om je hals. Maar ik ben moê. Ik ben duizelig. Ik heb het koud. Zet mij ergens neêr... Kan je niet met mij rusten in een mooi dal, tusschen bloemen, aan een beek? Heb je geen dorst? Ben je nooit moê en nooit duizelig en koud? Wil je niet grazen en liggen in een weide? Kom je dan nooit en nooit tot rust? Chimera, ik heb je zoo lief! Maar waarom dit rusteloos vliegen van Oosten naar Westen, van Westen naar Oosten?
— Ik moet, kleine Psyche.
— Chimera, daal ergens neêr. Blijf ergens met mij. Ik ben moê, ik ben koud. Ik wil slapen op een bed van mos onder lommer van boomen; en slaap daar met mij.
— Ik kan niet. Mijn lot is te zweven, schijnbaar doelloos, maar tòch Chimera met een doel, en dat ik niet weet.
Maar wat wil dan de Macht? Jij zweeft; de spin weeft haar weg; Emeralda heerscht over [ 54 ]stof; alles is als het is; o, het leven is tróosteloos! Chimera, ik kan nu niet langer! Lief heb ik je met heel mijn ziel, maar als je niet daalt, dan bind ik den knoop van je manen maar los, dan laat ik mijn armen, zoo moê maar los, en dan val ik neêr in het niets...
— Hoû nog een pooze moed. Ginds is de purperen woestijn...
— O, die is mooi! juichte zij. Maar je vliegt er voorbij, altijd voorbij...!
— Wil je er rusten, Psyche?
— O, ja...
— Dan daal ik er neêr... Hoû nog een pooze moed.
Zij hield hem heel vast en zag spiedend uit. Hij repte de wieken, duizelingsnel; ze waaiden een wind om Psyche... Daar doemden in de lucht de purperen zanden aan gouden zee, met parel-borduursel van schuim; de azuren bananen, die wuifden haar kronen in teêrrozen ether...
Haar adem hield Psyche in... Zoû hij er dalen...?
Ja waarlijk, hij daalde... Hij daalde... Zij meende, het purper verbleekte, zoodra hij er daalde, de zee was niet goud meer, het loover niet blauw... Maar toch, toch was het [ 55 ]schoon, een droomijl en tooverschoon land, en hij daalde.
Op breedstille vlerken daalde hij neêr. Nu stond hij stil, snuivend op zijn adem in wolkenden stoom. Zij gleed van zijn rug zacht neêr op het zand en zij lachte en slaakte een zucht van verlichting.
— Rust nu hier, Psyche! sprak hij weemoedig en de trilling in zijn bronsklinkende stem bevreemdde haar; zij lachte niet meer. — Rust nu. Zie, hier zijn dadelen, en daar is een bron. De nacht spreidt zich spoedig paars aan den hemel en verkoelt de te heete lucht. Reeds nu tintelen enkele sterren, heel bleek. Lesch je nu, laaf je nu, en rust uit... Dit is een lieve oaze. Slaap nu, kleine Psyche. De dag van morgen is spoedig daar... Vaarwel.
Zij zag hem aan met groote oogen. Zij wierp zich aan zijn hijgende borst van breed, krachtig paard en sloeg om zijn krommmenden hals hare armen, die beefden.
— Wat...? Wat zeg je, Chimera? vroeg zij met haar stem bleek van angst. Wat wil je? Wat meen je? Je rust hier toch mèt me, in den zacht paarsen nacht en onder de blauwe boomen? Je laaft je toch mèt me aan dadels en bron? Je laat me toch slapen in [ 56 ]schaûw van je vleugels en je zal over me waken in de ontzaglijken nacht?
— Neen, kleine Psyche. Ik ga, verder en verder, en dan keer ik weêr in de lucht, na weken... na maanden misschien...
— Je wilt me verlaten? Hier, in de woestijn!?
— Heb moed, kleine Psyche: je bent nu te moê om verder met mij door het ruim te kruisen. Je zoû glippen van mijn rug in het niets. Blijf hier. Hier is een lieve oaze, hier zijn dadels en murmelend water...
Zij slaakte een kreet, die verstikte in hare snikken. Zij slaakte een tweeden, die in de verte van de woestijn de hyena's deed schrikken en spitsen de ooren. zij slaakte een derden, die verscheurde den nacht en de sterren trilden van medesmart.
— Alleen! kreet zij uit en wrong hare handjes. Alleen!! O, Chimera, je laat me alleen bij dadels en bron en ik dacht... en ik hoopte nog, dat je met me zoû blijven, koning in je regenboogland! Alleen, je laat me alleen, in woestijn van zand, in niets dan zand, zand onder den nacht, bij een enkelen boom, en een handjevol water. Alleen!! O, Chimera, dat kan je niet doen...! Want ik heb je lief; [ 57 ]ik aanbid je met heel mijn ziel, en sterven zal ik van smart en van tranen, Chimera, als je me vlucht! Ik heb je lief: ik aanbid je goudene oogen, je bronzene stem, je stoomende armen, je hijgende flanken; de manen, waarmeê ik me bond, je vlammende wieken, die ver me brachten, verder en verder... Tot hier...! O, Chimera, vlij neêr je dampende leden in de schaduw van den nacht, leg neêr je edele hoofd in mijn armen en mijn schoot en samen zullen wij rusten en morgen vliegen wij verder, vereenigd voor àltijd!
— Ik kan niet, o kleine Psyche. Ook ik heb je lief, zoete vracht, die lag tusschen mij vlerken; klein kapelletje, zwak van wiekjes, dat leende de kracht aan mijn vlucht, maar nu...
— Maar nu, o Chimera, Chimera, maar nu...??
— Maar nu moet ik heen, volvoeren mijn eenzamen tocht heen en weêr, zonder doel mij bekend... Vaarwel, kleine Psyche, en hoop op het leven, hoop op morgen...
Hij breidde de wieken, zijn leden trilden, hij steeg in de lucht. Zij wrong de armen, de handen: zij snikte, zij snikte...
— Heb medelijden!! smeekte zij. Erbarmen, [ 58 ]erbarmen! Wat heb ik gedaan? Waarom straf je me zoo?! Mijn God, wat heb ik gedaan! Ik heb vertrouwd, gehoopt, mijn ziel gegeven in geluk... Wordt dan geluk gestraft? Is het niet goed te hopen, te vertrouwen en lief te hebben? Moest ik dan wantrouwen en haten? Wat vraag ik! Hij hoort mij niet meer! Wat kunnen mij schelen de raadsels van het leven. Hem heb ik lief en in mij is niets dan mijn liefde en wanhoop, en om mij is de woestijn en de nacht, en nu... nu moet ik sterven!!
Zij snikte en hare tranen vloeiden. Zij was alleen. Om haar doemde de nacht, om haar strekten de zanden zich uit tot aan den nauw zichbaren einder. En boven haar trilden de sterren.
En zij weende. Hare smart was te groot, voor hare ziel te klein. Zij weende.
— Alleen! snikte zij. Alleen... Ik wil mij niet lesschen, ik wil mij niet laven en ik wil ook niet slapen. Ik ben moê, maar ik wil voort...
Zij ging en zij weende. In den nacht ging zij door het zand, en zij weende. Zij weende van angst en van wanhoop. En zij weende zóo, hare tranen vloeiden zóo vele, over haar wangen, dat zij vielen, haar tranen, als droppelen, groot en warm, diep in het zand. Hare [ 59 ]tranen vloeiden neêr in het zand. En zij weende, zij weende altijd, en terwijl ze ging... Hare tranen hielden niet op. Toen vormden in het zand hare tranen, zóo warm en zoo groot, kleine meertjes. En terwijl ze ging, steeds ging en steeds weeende, vloeiden de meertjes in een, en, achter haar, vloeide een beek van tranen. Kronkelend achter haar vloeiden haar tranen. En zij ging in den nacht en weende.
Tot een beek vloeiden zij samen haar tranen, latende achter haar een zilten spoor. Zij ging, zij ging altijd... De nacht was paars en ontzaglijk, de woestijn had geen grens, en moê ging zij en weende... Achter haar kronkelde trouw de beek van haar tranen mede... En zij dacht aan haar verloren geluk... Hij had haar verlaten... Waarom...? Zij had hem zo lief, nog altijd zoo lief... O, altijd zoû ze zoo lief hem hebben, altijd, en altijd!
En in hare liefde schold zij hem niet. Want zij had hem lief en zij schold niet. Zij verlangde geen wraak, want zij had hem lief...
— Dat was het Lot! dacht zij, weenend. Hij kon niet anders. Hij moest...
Zij weende. En, o, ze was zoo moê van de wijdte der luchten, zoo moê van die wijdte van zand. Toen dacht ze niet ver[ 60 ]der te kunnen gaan en te storten in de beek van haar tranen...
Maar voor haar duisterde hoog een schaduw, somberzwart op den nacht, violet. Zij zag op, en zij moest werpen haar hoofd in den nek om te zien naar den top van de schaduw. De schaduw was rond van boven, en dan heel langwerpig naar achteren toe... Maar zij weende zoo, dat zij niet zag... Toen wischte zij met haar handje een poosje hare oogen droog, en tuurde... De schaduw was ontzaglijk, als van een ontzaglijk groot dier. En zij wischte steeds hare tranen af, die vormden een plas om haar heen, en tuurde...
Toen zag zij. Zij zag, gehurkt in het zand, een ontzaglijk groot dier van bbazalt, als een leeuw onbewegelijk. Het dier was groot als een kasteel, hoog als een toren: zij kop rees tot de sterren toe. Maar zijn kop was het hoofd van een vrouw, slank in bazalten sluier omvangen, die viel recht, links en rechts, langs haar schouders neêr. En het vrouwenhoofd stond op de borst van een vrouw, twee borsten van een reusachtige vrouw, van bazalt. Maar het lijf, dat hurkte neêr in het zand, was een leeuw, en de voorpooten, uitgestrekt, staken als muren vooruit. [ 61 ]
De nacht straalde. Van diamanten starren straalde de zoele nacht over de horizonlooze woestijn. En in den stralende nacht rustte daar, ontzaglijk, het dier: half vrouw, half leeuw, gehurkt in het zand, de pooten vooruit, de borsten vooruit en het vrouwehoofd, reusachtig, omhoog naar de starren geheven. Haar blik uit haar oog van bazalt zag recht voor zich uit. Haar mond was gesloten, bazalten lippen, die nooit zouden spreken.
Psyche stond voor het dier. Om haar was de nacht, om haar was het zand, boven haar de starren van diamant, die straalden. Er dreef een zilveren nevel van licht. Stil huiverend en vol ontzag, stond Psyche. Toen dacht zij:
— Dit moest Zij zijn: de Sfinx...
Zij weende. Hare tranen vloeiden; zij stond in de beek harer tranen, die trouw achter haar kronkelde meê. En weenende verhief zij hare stem, klein in den nacht: het geluid van een kind, dat spreekt in de eindeloosheid.
— Ontzaglijke Sfinx, zeide zij. Maar mij wijs. Gij weet het raadsel des levens. Ik bid u, los het mij op, en laat mij niet meer weenen...
De sfinx zweeg.
— Sfinx, herhaalde Psyche. Open uw steenen [ 62 ]lippen. Spreek. Zeg mij het raadsel des levens. Ik ben geboren, prinses, naakt, met vleugels: Ik kan niet vliegen. De goudblonde Chimera, het prachtige paard met de zilveren wieken, is tot mij gedaald heeft mij met zich gevoerd op dwaaltochten door den ether, en ik heb hem bemind. Hij heeft mij verlaten, mij, kind. alleen in de woestijn, alleen in de nacht. Zeg mij waarom. Als ik weet, zal ik — misschien — niet meer weenen. Sfinx, ik ben moê, ik ben moê van den ether, moê van het zand en moê van het weenen. En ik kan niet ophouden: ik ween steeds door. Als ge niet tot mij spreekt, sfinx, dan zal ik u, reusachtig, verdrinken in mijn tranen. Zie ze vloeien om mij heen, zie ze kabbelen aan uw pooten, als een zee. Sfinx, ze zullen stijgen tot over uwe hoofd. Sfinx, spreek.
De sfinx zweeg. De sfinx zag met oogen van steen in den nacht van diamanten starren heen. Hare bazalten lippen bleven gesloten.
En Psyche weende. Toen sloeg zij een blik naar de starren.
— Heilige starren, murmelde zij. Ik ben alleen. Mijn vader is dood. De chimera is weg. De sfynx zwijgt. Ziet mijne tranen vloeien niet meer. Ik ben alleen en bang en moê. Heilige starren, waakt over mij. Ziet, [ 63 ]mijne tranen vloeien niet meer: voor dezen nacht ben ik juitgeweend... Ik kan niet meer. Ik zal slapen gaan, hier, tusschen de poten der sfinx. Zij zwijgt wel, maar — misschien — is zij niet boos, en als zij mij verbrijzelen wil, door te heffen haar poot, dan is het mij goed. Maar anders zal ik slapen gaan, tusschen haar machtige pooten. In uw blikken van levend diamant voel ik medelijden trillen... Heilige starren, ik zal slapen gaan: waakt over mij...
Zij vlijde zich neêr, tusschen de pooten der sfinx, aan de borst van de sfinx. En zij was zoo klein, en de sfinx zoo groot, dat zij was als een klein kapelletje, dat zat tegen een toren aan.
Toen sliep zij in.
De nacht was heel stil. De eindeloosheid van de woestijn dreef horizonloos in een lichtende nevel. Het beekje van Psyche's tranen krinkelde als een draadje van zilver, tot verweg van waar ze gekomen was. Zijzelve sliep. De sfinx zag uit hoog in den nacht, met starrenblik en gesloten mond. De sterren trilden en waakten.