Psyche/XIV
← Hoofdstuk XIII | Psyche (1898) door Louis Couperus | Hoofdstuk XV → |
Uitgegeven in Amsterdam door L.J. Veen. |
XIV.
Den volgenden dag, toen Psyche weêr sliep aan de beek, rees weêr aan de kim het donkere hoofd met de glurende oogen van git. Heel lang gluurden de oogen, begeerig. Toen rees hooger het hoofd als een donkere zon, achter de heuvelkling aan tegen de lucht.
Het was een gezicht, zongebruind, met heel donker haar; om de slapen een krans van wijngaardlof, en uit den krans staken twee horentjes, als van een jongen bok.
De oogen zagen begeerig en jong, als waren [ 82 ]git en goud. In den kroesbaard lachten de lippen, en de puntige tanden schitterden wit: de puntige ooren spitsten zich.
Nu was geheel zichtbaar tegen de lucht het donker gelaat; de schouders verrezen, bruin en naakt, en twee bruine handen met vingers slank, beurden aan de lippen een fluit van korte en lange rietjes. Het fluitje schalde een fanfaretje, een marsch van heel vlugge toontjes. Toen zweeg het weêr stil en de goudgitten oogen gluurden. Psyche verroerde zich in haar slaap. Daar klonk weêr het fluitje, en Psyche opende de oogen. Verbaasd hoorde zij naar de gamma's der rietjes, die zij nog nooit zo gehoord had, geestig en speelsch, vlug en guitig. Zij richtte zich op haar arm, zij zocht met de oogen...
Zij schrikte. Daar aan de kim, als een donkere zon, zag zij het bruine gelaat, en de lippen in kroesbaard bliezen de rietjes, kort en lang.
Psyche schrikte en zag bevende uit. Toen zweeg weêr het fluitje en guitig knikte het hoofd haar een groet toe. Psyche ontstelde, zij wekte de knaapjes, zij vluchtte van daar: uit den koepel trad Eros haar tegen.
Zij wilde eerst spreken, maar hij kuste haar, en, waarom wist zij niet, zij sprak niet. Toen [ 83 ]nam zij zich voor het aan Eros te zeggen dien nacht, maar in de armen van haar gemaal, begaf haar de moed het te zeggen. Zij zeide het niet. Den volgende morgen nam zij zich voor niet in het mos aan de beek meer te rusten. Maar dien middag stoeide zij met de cupido's, en moê sliep zij ter zelfder plaatse in. De fluit wekte haar; aan de kim stond het bruine gelaat uit tegen de zon, die goud onderging, en het knikte haar guitig een groet toe.
Psyche zag op, verontwaardigd. Het hoofd rees, de schouders rezen, en de geheele figuur rees nu op: een zongebruinde jongeling, met de beenen van een bok, ruigharig, en gespletenen hoef. Daar schaduwde hij donker uit tegen de gouden zon, die, waaier van stralen, onderging. Hij blies op zijn rietjes, hij floot lustig en vroolijk, guitig en blij, en zoo mooi als hij kon, om aan Psyche te behagen. Zij luisterde toe — om haar sliepen de knaapjes — en zij glimlachte. Hij zag haar lach en glimlachte ook. Toen wees zij hem fier, met den vinger, te gaan. Hij ging. Maar den volgende dag was hij er weêr.
Zij zag hem nu iederen dag. Hij stond tegen de zon, die onderging, en blies zijne rietjes, glimlachte, en knikte guitig een groet. Soms [ 84 ]wees Psyche hem heen te gaan: soms deed ze of ze niet zag, wie daar speelde; soms luisterde zij genadig toe. Als zij dan hoorde roepen den koning:
— Psyche, Psyche!
wekte zij de cupido's, die haar kleedden in een ooogwenk en trad zij haar gemaal te gemoet. Zij kuste hem, en zij wilde hem zeggen, dat iederen dag op den heuvel een bokspootigen jongeling stond, en blies op zijn fluit. Maar omdat zij al gezwegen had, zweeg zij telkens weêr, en kon hare lippen niet openen. Zij werd er treurig om, en Eros zag haar treurigheid, en vroeg haar aak wat haar stoorde de effenheid van haar ziel. Zij zeide van niets, en omhelsde hem, en bezwoer hem, dat zij gelukkig was. Maar als de leeuwerik twetterde, de nachtegaal klanken parelde, als Eros zong bij de lier, en de beek in ondertoon kabbelde, hoorde Psyche er altijd tusschen door de vroolijke toontjes, brutale fanfaretjes van de rietjes, kort en lang. Zij poogde niet te hooren maar zij hoorde ze altijd. Zij klonken brutaal en guitig als van een vogeltje in een bosch, dat van verre haar iets toeriep; zij hoorde en begreep nog niet wat.
Op een middag, dat hij daar stond, met [ 85 ]bolle wangen dapper te blazen, stond Psyche verontwaardigd op, de lippen dichtgeknepen. Zij sloeg haar sluier om en wrong dien vast om haar heupen, zonder de knaapjes te wekken. Zij ging met vasten tred, kindwaardig; steeg een kleine helling over, kwam in een dal, vallei van gras: de beek vloeide daar weg tusschen veel irissen en narcissen. De bokspoot, glurende en glimlachend, trippelde op zijn hoeven vlug den heuvel af, en kwam haar tegemoet.
— Wie ben je? vroeg hem Psyche hoog.
— Ik ben de sater, antwoordde hij gedienstig. En wil je me nu eens zien dansen?
Hij floot een walsje en danste voor haar in het rond op de maat van zijn trippelmuziek. Hij sloeg zijne bokspooten uit, tolde om en om, en onder op zijn rug zag zij kwispelen zijn heel kleine staartje. Zij lachte en vond hem grappig, met staartje en pooten en horens. Toen buitelde hij over zijn hoofd en besloot met een buiging zijn dans.
— Je mag hier niet komen, zeide Psyche gestreng. Dit is het rijk van het Heden, en ik ben de koningin, en mijn gemaal is Eros, de koning van dit rijk. Je danst wel aardig, en je fluit nog al aardig wijsjes, maar je mag [ 86 ]hier niet komen. Wij hebben hier den leeuwerik en den nachtegaal, en mijn gemaal zingt bij de lier.
— Dat is klassieke muziek! zei de Sater.
— Ik weet niet wat je bedoelt met klassieke muziek. Maar je mag hier niet komen en fluiten, en mij storen in mijn middagsluimering. Als mijn gemaal dat wist, zoû hij heel boos zijn, en je laten verscheuren door twee blazende griffioenen.
— Daar ben ik niet bang voor, zeide de Sater. Ik tem wel panthers, en die zijn veel gevaarlijker.
— Ik heb medelijden met je gehad, ging Psyche gestreng voort, en zich oprichtende in haar koninginne— waardigheidje; en er nog niets van gezegd aan den koning. Maar als je morgen weêr komt, dan zeg ik het.
— Dàt zal je wel laten! zei de Sater brutaal.
— Je bent een ongemanierde jongen! sprak Psyche, boos en beledigd. Zoo praat je niet tegen een vorstin! Ik moest me ook niet verwaardigen met je te spreken. Ik kan wel zien, dat je niet weet, hoe men zich aan een hof gedraagt, en dat je uit het bosch komt. En je bent leelijk ook, met je harige pooten en je staart. [ 87 ]
De Sater zag haar bewonderend aan.
— Ik vind jou heel mooi! fluisterde hij bewonderend. O, ik vind je zoo mooi. Je hebt zulke lieve oogen, en zulk goud haar, en zoo een blank velletje. Alleen van je vleugels, daar hoû ik niet van. De nimfen hebben er geen.
— Je mag heelemaal zoo niet tegen me praten! zei Psyche geërgerd. Ik ben de koningin! Wat denk je wel?! Je gaat nu heen, hoor, anders roep ik de blazende beesten hier!
— Toe, wees niet boos! smeekte zacht de Sater. Dat is zoo mijn manier van praten. We praten allemaal zo in het bosch. De bacchanten zijn ook niet op haar mondje gevallen. We kennen je hoftaal niet. En ook geen klassieke muziek. Maar we zijn altijd heel vroolijk en gezellig met elkaâr: zeg, je moest ook eens komen...
— Ga je haast? gebood Psyche rood van woede, en zij strekte den vinger uit.
Hij hurkte eensklaps in het riet van de beek, in de irissen en narcissen, en zij zag hem wegsluipen door het hooge gras. toen zij zich omwendde, zag zij de cupido's: zij droegen haar kroon aan.
— De koning zoekt je, Psyche! riepen zij [ 88 ]van ver, en als een wolk fladderden ze om haar heen.
Zij ging met ze terug en wierp zich in de armen van haar gemaal.
— Dwaal niet zoo ver, mijn kleine Psyche! sprak Eros. In het bosch achter de heuvelen zijn wilde dieren...
De avond viel, Eros zong, de nachtegaal parelde schelle klanken.
— Klassieke muziek! dacht Psyche.