Hoofdstuk XIV Psyche (1898) door Louis Couperus

Hoofdstuk XV

Hoofdstuk XVI
Uitgegeven in Amsterdam door L.J. Veen.
[ 88 ]
 

XV.


Psyche had een geheim. Waarom zeide ze het niet? Zij wist het niet: zij kon niet zeggen, nadat zij eenmaal had gezwegen. Zij wist, dat zij niet goed deed door te zwijgen en toch zweeg zij altijd. Maar zij was er zeer bedroefd om en voelde zich ontevreden. Dan wilde zij met Eros spreken maar omdat zij eerst gezwegen had, was zij bang. En dan zeide zij tot zichzelve: de Sater doet geen kwaad met daar te staan en wat te fluiten en het is de moeite niet waard er veel over te peinzen...

En toch peinsde zij er over en hoorde zij maar altijd aan hare ooren zijn brutale stem, [ 89 ]zijn ruwe woorden, landelijk en grappig. Dan lachte zij er om:

— Wat doet hij toch, wat is hij toch: een Sater? Wat is een Sater? Wat zijn bacchanten? En wat nimfen? Ook panthers heb ik nooit gezien. Ik zoû ze gaarne willen zien. Hoe is hun leven daar in het bosch? Veel levens zijn er in de wereld, en de meeste blijven geheim. Ik ken alleen de hovelingen van het Rijk van Verleden... Hier zijn dan nog de twee fluitspeelsters en de gewiekte kindertjes. Ik zoû gaarne alles willen zien in de wereld en alles willen leven in het Leven. Er moeten vreemde dingen zijn, die ik nooit zie... De Chimera was prachtig, en diep in mijn ziel verlang ik altijd naar hem, maar anders is alles gewoon... Er gebeuren geen wonderen in deze tuin... Eros is een jonge prins: dan zijn hier de duiven, de griffioenen, de cupido's... Dat is alles zoo gewoon... O, te zoeken, te dwalen! De wereld is zoo groot; het heelal is ontzaglijk, al is het ook begrensd. Mijn vader zeide: het had geen grenzen... O, als het geen grenzen had...! O, te zoeken, te dwalen, te zweven! Nooit zie ik den Chimera weêr. Nooit zweef ik weêr door de luchten... Hij tooverde mij [ 90 ]vizioenen voor en liet ze weêr verschieten... O, te zweven! Wanneer zie ik hem weêr, en wanneer zweef ik weêr...! Eros heb ik lief, hij is mijn gemaal, maar hij heeft geen wieken. De Chimera had krachtige wieken van zilveren pennen. Hij verliet me voor altijd...

Zij dwaalde zoo met die gedachten alleen in den tuin. Zij joeg de cupido's weg, en schreiende verborgen ze zich in de rozen. Toen de Sater verscheen, ging zij hem tegemoet in het dal, waar de irissen bloeiden.

— Zoo, ben je daar weêr!

Ja: wil je me niet weêr zien dansen?

Hij danste en kwispelde met zijn staart.

— Ik heb je al meer gezegd, dat je hier niet mag komen, zei Psyche streng.

Hij knipoogde schalks: hij wist wel, dat ze hem duldde.

— Je bent zóo mooi! sprak hij met zijn vleiendste stem; veel mooier dan een van de nimfen.

— En dan de bacchanten? vroeg Psyche.

— Veel mooier dan de bacchanten! verzekerde hij. Maar ze zijn toch wel aardig. Zeg, wil je ze niet eens zien?

Psyche was heel nieuwsgierig, en hij bemerkte het. [ 91 ]

— Wil je ze niet eens zien? herhaalde hij verleidelijk.

— Waar? vroeg Psyche.

— Kijk... dáár! wees hij in de verte.

Op den heuvel zag Psyche gestalten, zwierend in woesten rondedans.

— Dat zijn de bacchanten! zei de Sater.

Psyche lachte.

— Wat dol dansen ze daar in het rond! riep ze uit. Zijn ze altijd zoo vroolijk?

— O, we dansen altijd, zei de Sater. In het bosch is het altijd pleizier. We spelen krijgertje met elkaâr, we drinken de druiven, en we dansen totdat de nacht valt.

— ...Psyche, Psyche! riep een stem.

Het was haar gemaal. De Sater vluchtte door het lisch heen en Psyche snelde terug.

Zij wierp zich in de armen van Eros, die haar vroeg, waar zij geweest was. En zonder hem te antwoorden, begon zij te weenen en verborg zich aan zijn borst.

— Wat is er, kleine Psyche? vroeg Eros. Heb je dan verdriet? Tusschen de rozen schreien de knaapjes, en aan de beek schreit de koningin? Is er dan treurigheid in mijn rijk? Voelt Psyche zich niet gelukkig?

Zij weende en haalde de schouders op, om [ 92 ]te zeggen, dat zij niet wist. En zij verborg haar hoofd aan zijn borst.

— Zeg mij, Psyche, wat is er?

Zij had wel willen zeggen, maar zij kon niet: een sterkere macht weêrhield haar.

— Voelt Psyche zich niet gelukkig? Verlangt ze naar den Chimera?

Zij legde op zijne lippen haar handje.

— Spreek niet over hem. Ik ben hem onwaardig. Ik ben je onwaardig, Eros.

Hij kust haar heel zacht.

— Wat peinst mijn Psyche toch? Kan ik haar niet meer laten, alleen aan de beek?

— Neen, neen! zeide zij haastig en trok zijne armen om zich heen.

...Neen, ging ze ijlings door. Laat mij niet meer alleen. Blijf altijd bij me. Bescherm me, voor mezelve, o Eros...!

— Is kleine Psyche ziek?

Zij knikte van ja en legde haar gloeiend kopje aan zijn borst: zij nestelde tegen hem aan en sloot de koortsige oogen.

Hij bleef bij haar en het werd alles heel zacht en de cupido's fladderden te voorschijn. Dien nacht sliep zij in Eros's armen. Een oogenblik werd zij wakker: heel ver, aan de kim, door het kristal van den koepel heen, hoorde [ 93 ]zij schallen rietjes, kort en lang. Zij hief het hoofd luisterend op. Maar zij wilde niet meer hooren, verborg zich in Eros's armen en sluimerde in op zijn hart.

Den volgende dag bleef hij bij haar, en zij dwaalden aan de beek. Een weemoed dreef over den tuin, de bloemen hingen slap. Des middags werd Psyche onrustig: zij hoorde de fluit; zij zag even, in de verte, vage figuren dansen.

— Zie je niets? vroeg zij Eros.

— Neen...

— Hoor je niets? sprak zij weêr.

— Neen, antwoordde hij. Arme Psyche is ziek. En de bloemen zijn ziek met haar. O, laat Eros je weêr genezen...!

Den nacht daarop, in de armen van haar gemaal, hoorde zij de fluit. Dat schalde, brutaal, korte fanfaretjes: kom, kom, dans nu met ons; dans nu met ons: we drinken de druiven, kom... kom...!

Zij kon niet langer weerstaan.

Rillende wond zij zich los uit de armen van Eros, die sliep. Zij stond op, sloop uit den koepel, ijlde door den tuin, de lokstem tegemoet.

De bloemen aan de beek schenen haar te [ 94 ]smeeken: o, ga niet weg; o ga niet weg. De nachtegaal stiet een kreet uit, en zij dacht, dat het was een uil.

Zij snelde voort naar het dal, waar de irissen bloeiden. Daar, vlak bij de beek, in het licht van de maan, stond de Sater te trappelen op zijn hoeven bij het schalmeien van zijn fluit, en rondom hem, hand in hand, dol, dansten de bacchanten, naakt, een panthervel om, met wingerd omkransd de fladderend woeste haren. Zij dansten als dronken schimmen in den maanlichtblanken nacht; zij zwaaiden met haar tyrsos en wierpen elkaâr met druiven, die te pletter sloegen sap op haar gelaat.

— Kom, kom! riepen zij zegevierend.

Psyche schrikte van hare stemmen, ruw en heesch. Maar zij openden hare rei, twee strekten de hand naar Psyche uit, en zij dansten met haar rond. De woeste dans wond haar op, zij had nog nooit geweten wat dansen was, en zij danste nu met schitterende oogen; zij zwaaide een tyrsos, en parste de druiven aan haren mond... Toen pakte haar eensklaps de Sater beet en zoende haar woest den tros op haar lippen te pletter...

— ...Psyche, Psyche! [ 95 ]

Zij schrikte en stond stil. De bacchanten, de Sater vluchtten.

Psyche ijlde terug; zij veegde zich met de hand de bevlekte brandende lippen af.

— Psyche!!

Zij snelde Eros te gemoet, maar toen zij hem zag, godgelijk en beeldschoon, blankrein in den maneschijn, met zijn edel gelaat, zijn diepbruine oogen vol liefde, toen walgde zij zoo van zichzelve, dat zij stortte aan zijn voeten in zwijm.

Hij hief haar op en legde haar op het bedde.

Hij waakte bij hare sluimering.

Den geheele nacht waakte hij bij haar...

En het scheen dat zij ijlde...

Haar gelaat gloeide van koorts en telkens veegde ze zich de lippen af.

Buiten in den tuin, lieten de bloemen treurig de kopjes hangen. De leeuwerik zweeg stil, en de kleine engeltjes zaten bij elkaâr, de wiekjes opgetrokken. Vaal en grauw was de lucht.

Dien nacht sliep Psyche in Eros's armen en de fluit lokte haar aan de kim...

Zij wond zich los en stond op...

Zij wilde hem kussen voor het laatst, maar dorst niet, om hen niet te wekken. [ 96 ]

Vaarwel! fluisterde ze heel zacht. Edele Eros, beminde gemaal, vaarwel! Ik ben je onwaardig. De zoen van den Sater brandt nog mij de lippen: mijn verhemelte is verhit van het druivensap. Vaarwel...! En als het zoo kan...: vergeef me!!

Zij ging...

De nacht van donderzwoel, de bloemen hingen uitgeput, de nachtegaal stiet een kreet, en zij dacht dat het een uil was. Vleêrmuizen slapperden rond met flapperende vlerken.

Zij ging met zekeren tred. Zij volgde de beek, tot waar die vloeide in het dal. Ginds... dansten de bacchanten, de Sater in haar midden.

— Hoera, hoera! riepen zij ruw en heesch en zij smeten haar met een druiventros.

Zij aarzelde een oogenblik...

Zij sloeg de oogen op. Door den valen nacht schitterde éen star, als een koude, trotsche blik.

— Heilige star! sprak Psyche. Gij, die mij vroeger bewaakt hebt, en mij nu voor altijd verlaat... Zeg hem, dat ik onwaardig ben en hem smeek mij te vergeven!

De star verborg zich in den nacht.

— Kom! riepn de bacchanten. [ 97 ]

Psyche deed een stap vooruit...

— Beek! riep zij nu. Kleine stroom van het land van Heden, kabbelende klare rust, waarin ik nooit meer mij koelen zal... o zeg hem, dat ik onwaardig ben, en hem smeek mij te vergeven!!

De beek pruttelde over de steenen en mompelde: neen, neen...

— Kom! Kom! riepen de bacchanten.

Nu plukte Psyche een enkele viool, wit als een meisjesgezichtje.

— Zachte viool! sprak ze. Nederige bloem, wees niet trotsch! Je koningin, die haar rijk verlaat, smeekt te vergeefs de star en de beek. Zij is niet meer koningin: gehoozaamd wordt ze niet meer. Zachte viool, verhoor het smeeken van Psyche, die, onwaardig, het Heden verlaat...

— Blijf, Psyche! smeekte de bloem in haar hand.

— Lief bloempje! sprak Psyche. Geboren in het mos, verwelkende, als het geplukt is. Wat weet je van goden en sterveling! Wat weet je van ziel en van leven en macht! Psyche kàn niet meer blijven. Maar smeek de liefde haar te vergeven...! O, zèg hem mijn laatste boodschap!! [ 98 ] Zij kuste de bloem en legde ze in het mos.

— ...Psyche! Psyche! Kom! riepen de bacchanten

Zij sprong vooruit, in het midden van den dans.

— Hier ben ik! riep zij woest.

En zij sleepten haar meê in het bosch.

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Psyche/XV&oldid=173294"