Hoofdstuk XVIII Psyche (1898) door Louis Couperus

Hoofdstuk XIX

Hoofdstuk XX
Uitgegeven in Amsterdam door L.J. Veen.
[ 109 ]
 

XIX.


Dien morgen dwaalde zij rond in de rozige grauwte van herfstdageraad, — mist tusschen de afbladerende boomen. — Langs het pad, [ 110 ]waar zij ging, vond zij liggen in slaap van beschonkenheid, op een beestevel, een sater en een bacchante, vast in elkanders armen; een beker lag op den grond, een tyrsos— staf gebroken, uitgeperste druiven. Zij haastte zich voort en zocht de allereenzaamste plekken. Nu werd ijler het loover, de boomen stonden wijder uit-een, het bosch eindigde in vlakte, en — paars mistig — vergezicht van heele lage heuvelen. Psyche liep over de vlakte heen, en klom de heuvelen op.

Herfstwind woei aan en bruiste tusschen struik en struweel, en zong het naderen van den winter. Maar Psyche wist niet van koude, want haar naakte leden gloeiden, hare ziel stond hoog in brand. Op den hoogsten heuveltop zag zij uit, haar handje boven de oogen, spiedende in den paarsen mist... Onbewust in zichzelve hoopte zij iets vaags en onmogelijks: dat zij Eros zoû zien, dat hij tot haar zoû komen, dat zij hem viel te voet, dat hij teeder vergaf en haar met zich zoû voeren. Onmogelijk: wat was onmogelijk? Kon alles niet mogelijk zijn? Was hij niet gevolgd het spoor van tranen; had hij haar niet gevonden in de armen der sfinx? O, zij hoopte, zij hoopte, zij hoopte duidelijker. Hare wroeging[ 111 ]verschroeide ziel smachtte naar den balsem van zijn liefde in den koepel van kristal, naar de klanken van zijn lier, naar de teedere woorden in den tuin van het Heden.

Zij hoopte, zij zag uit...

In bleeken morgenzonneglans klaarden de paarse misten op, trokken zij op als violette gordijnen...

Zij zag uit: daar was het Heden...

Daar zoû Eros zijn, treurende om zijn stoute Psyche!

Daar zoû hij haar straks vergeven...

O, hoe zij hoopte, hoe zij smachtte! ... Zij smachtte, zij strekte de armen uit, en zij durfde roepen met klagelijke stem:

— Eros!

De wind bruiste door struik en struweel en zong van den naderende winter. De paarse gordijnen van mist trokken op. De treurige herfstmorgen verscheen. Daar lag het Heden zichtbaar nu...

En Psyche spiedde uit, de hand boven de oogen...

En daar zag zij haar vroeger geluk, verwoest. In een dooden, verdorden tuin, een ruïne: verbrokkeld kristallen zuilen. En tusschen de zuilen spinneweb; over den tuin heen spinne[ 112 ]web, web over webbe, weefsel van spinnen met lijven dik en traag bewegende pooten...

Toen zag zij, dat Emeralda heerschte!

Toen voelde zij, dat Eros was dood!

Zij had hem vermoord!

O, hoe gloeiden haar leden, hoe blaakte haar ziel! O, de brandpijn van binnen, heel— binnen, die geen druivensap leschte, die geen dolle dans doofde, die de nimfen niet koelden, al goten zij alle haar urnen uit. O, die hel in haar ziel, om het onherstelbaar verwoeste, om den onherroepelijk vermoorde! O, dat leed, niet om haar, maar om hem; niet om zich, om een ander: dat berouw, die verschroeiende wroeging...!

Zij stortte in-een en snikte.

De bleeke zonneglans taande, dik— grauwe wolken dreven aan, een hagelbui kletterde neêr en smeet handenvol ijzige kralen...

Zij voelde een druk op haar schouders.

Zij zag op.

Het was de Sater, die haar met zijn fluit had gelokt, hier, op deze zelfde plaats.

— Psyche! sprak hij. Wat doe je hier, zoo ver van ons allen! De winter komt, Psyche; hoor bruisen de winden, voel kletteren den hagel: de laatste bladeren dwarrelen af... [ 113 ]Wij trekken naar het Zuiden en prins Bacchus laat je zoeken... Wat doe je hier, wat hurk je en wat ween je! Wij vieren feest en ontvluchten den winter: kom!

— Ik voel geen koû: ik gloei... Laat mij hier blijven, en weenen, en sterven...

— Waarom zoû je dood gaan, o Psyche, Psyche, zoo mooi en zoo vroolijk, Psyche, de mooiste, de vroolijkste, die het dolste kan dansen, die alle bacchanten dood danst! Kom...!

Zij schaterde door hare tranen heen: een lach als een krijschende snerp.

— Maar Psyche, weet je wat het is? zei de Sater, vertrouwelijk fluisterend. Weet je wat je niet gelukkig maakt en waarom je niet bent als wij allen? Ik heb je het al eens meer gezegd: Psyche, het komt van je vleugels. Je vleugels hinderen je om om— te— slaan een beestevel, en je haren met ranken te omkransen. De nimfen vinden je vleugels mooi, maar wat doe je met iets, dat mooi is en heelemaal geen nut heeft? Als je met die vleugels nu nog eens kondt vliegen!

— ...Als ik met die vleugels nu nog eens kon vliegen! riep hem Psyche zuchtende na. Neen, nóoit hebben ze vliegen gekund, mijn arme zwakke vleugels! [ 114 ]

— De nimfen vinden je vleugels mooi, maar de nimfen zijn sentimenteel. De bacchanten vinden ze leelijk en lachen je stilletjes uit. Prins Bacchus houdt ook niet van vleugels: hij kan je niet goed omhelzen, met die dingen aan je rug. Psyche, lieve Psyche, zeg, wil ik je eens wat zeggen...? Je moest mij met een druivenschaar die vleugels laten knippen. Want als je je vleugels kwijt bent, dan sla je om een panthervel, je kranst je haren met wingerdlof, en je bent heelemaal een van ons...

De wind woei, de hagel kletterde neêr, de winter naderde aan.

— ...Eros is dood! murmelde Psyche. De lente is voorbij, het Heden is verwelkt, Emeralda heerscht... `Wat doe je met iets, dat mooi is, en heelemaal geen nut heeft...!' Als geen koeling mogelijk is, als het toch van heel— binnen blijft branden... is het beter misschien, afstand te doen van prinsesse— voorrecht, niet naakt meer te gaan, geen vleugels te hebben...

— Zeg, Psyche, mag ik ze knippen?

— Ja, knip ze! Knip ze in eens, mijn vleugels alleen maar mooi! riep zij woest. Knip ze àf!! [ 115 ]

Zijn oogen gloeiden git en goud, zijn adem ging snel van blijdschap, hij trok te voorschijn zijn scherpe schaar...

En terwijl ze knielde, knipte hij haar beide wieken af.

Zij vielen op den grond en schrompelden in een.

— O, dat schrijnt, dat schrijnt... o, dat schrijnt! riep Psyche.

— Het is een kleine wond, die voer zal gaan! troostte de Sater, grijnzend van genot.

Hij sloeg haar nu om een panthervel, hij kroonde haar met een druivenkrans, en zij was als een blonde bacchante, altijd heel jong en teêr, met haar witte vel, met haar teedere oogen van ziele-onschuld, waar diep— in de weemoed smachtte.

— Psyche! riep hij verrukt. Psyche! Wat ben je mooi! Wat ben je mooi!!

Zij schaterde haar schellen lach, haar snerp van ironie. Hij voerde haar meê de heuvelen af. Zij zag om: daar ginds lag het Heden, verwoest tot stof en spinneweb. Zij zag om: in den wind, die woei, dwarrelden haar wiekjes weg, verschrompeld in een, dwarrelden ze weg als bladeren dor.

Zij schaterde, en sloeg haar arm om zijn hals en zij ijlden terug naar het bosch. [ 116 ] De wind woei: de eerste sneeuwvlokken vielen.

— — — — — — — — — — — — — —

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Psyche/XIX&oldid=173319"