Hoofdstuk XVII Psyche (1898) door Louis Couperus

Hoofdstuk XVIII

Hoofdstuk XIX
Uitgegeven in Amsterdam door L.J. Veen.
[ 105 ]
 

XVIII.


— Psyche, blijf! smeekte Bacchus.

— Neen, neen, laat me!

— Met jou gaat alle vreugd van het feest: Psyche, blijf!

— Ik wil niet altijd zingen, dansen, drinken: neen, neen, laat me!

Zij stiet hem van zich, zij stiet de saters van zich, zij verbrak den rondedans der bacchanten, die, dronken, schreeuwden met dronken oogen en wijd— oopen gillende monden.

— Psyche, Psyche! riepen zij allen.

Zij lachte luid, en behaagziek als een bedorven kin.

— Ik kom morgen terug, als je nuchter bent! spotte zij met haar lach. Heesch zijn je stemmen, valsch klinkt je zang, zuur zijn [ 106 ]je laatste druiven! Ik wil van je feest het zoete alleen, en den alsem laat ik je over. Spreidt uit de vellen van panthers, gaat slapen je roes uit; als je feest wel moet tot den winter duren, heb je behoefte aan rust: rust voor je schorre kelen, rust voor je dronken beenen, rust voor je hoofden, beneveld van wijn... Ik kom morgen terug, als je nuchter bent!

Klaterend spotte haar lach, en zij stortte zich voort in het bosch. Het was de nacht in den maneschijn; in den bleeken glans liet zij achter zich het woeste festijn; de jaloersche bacchanten dansten om Bacchus, en omhelsden hem in ééne omhelzing.

Psyche ijlde voort. Hare slapen klopten, haar hart klopte en hijgend ging haar boezem. Toen zij ver genoeg was, hield zij stil, drukte met beide handen haar borst en haalde diep adem. Langzamer liep zij voort naar den stroom. Frisch was de herfstnacht, maar gloeiend waren haar naakte leden.

Het woud was stil; alleen in de hoogste takken weeklaagde de wind. De maan zeilde als een zilveren schip uit lichtende luchtzee te voorschijn, en de bruisende bergstroom schuimde als sneeuw aan de rotsen. Vol ver[ 107 ]langen naar koelte en water, trad Psyche tot het lisch aan den oever; haar handen scheidden de irissen en zij baande zich een weg door de varens en doopte haar voet in het nat.

Daar doken de nimfen op.

— Psyche, Psyche! jubelden zij. Psyche met de prachtige wieken!

Psyche glimlachte. Zij wierp zich in het water, en het sneeuwblanke schuim spatte op.

— Laat mij een oogenblik met je zijn, smeekte Psyche. Laat mij me koelen in je stroom.

De nimfen drongen zich om haar en droegen haar als op de armen. Zij vlijde zich lang uit.

— Koel mijn voorhoofd, koel mijn wangen, koel mijn hart! smeekte zij. Lieve nimfen, o koelt mijn ziel! Alles brandt aan mij en in mij, vuur verschroeit mijn lippen, vuur verscroeit mijn brein... O, lieve nimfen, koelt mij!

De nimfen sprenkelden water, Psyche sloeg haar arm om den hals van éene heen.

— Je waterdroppelen sissen op mijn voorhoofd, als op een gloeiend metaal. Je vlokken schuim verdampen op den brand mijn borst. En in mijn ziel, o lieve nimfen, kan je niet sprenkelen je koelte!

De nimfen vulden haar stroomurnen en goten ze uit over Psyche. [ 108 ]

— Giet ze allen! Giet ze allen! smeekte Psyche. Maar al druipen mijn haren, mijn wieken en mijn leden, schroeien blijven mijn lippen, branden mijn arm voorhoofd, en van binnen, o nimfen...! van binnen blaakt mijn ziel als in één hellebrand...

De nimfen namen haar zacht in de armen. Ze doken met haar onder, ze doken weêr op, ze doken onder en op.

— O, baadt mij, baadt mij! smeekte Psyche. Weldadige nimfen, baadt mij! Eenige koelte blijft hangen aan mijn lichaam...; maar mijn ziel, ach mijn ziel, kan je nooit koelen!

Zij weende en de nimfen vingen op haar tranen in schelpen van parelmoêr.

— Verzamel je mijn tranen? O neen, dat zijn ze niet waard! Eénmaal heb ik een beek geweend, eenmaal zijn ze gedronken, gedronken door de Liefde, eenmaal zijn ze parelen geweest, en heeft de Liefde mij met ze gekroond! Nu, nu zijn ze als druppelen wijn, druppelen vuur, en stollen ze ook tot robijn of topaas, ze mogen me nooit meer kronen. Mijn tranen ween ik voortaan steeds... voor Emeralda!

In de schulpen zagen de nimfen steeds gloeiende eêlgesteenten, en zij begrepen niet... Maar al hare urnen goten zij uit op weenende Psyche's oogen. [ 109 ] — Mijn oogen worden koel, o lieve nimfen, veel tranen ween ik nooit meer; nooit meer ween ik een beek... Maar koelt mijn ziel, bluscht van heel binnen de schroeiende vlammen!

— Wij kunnen niet, Psyche...

— Neen, neen, je kunt niet, o nimfen! Laat stil me dan liggen, stil in je armen, laat stil me dan deinen op je schuimsneeuw van water, laat stil me dan slapen... Maar mijn ziel in mijn slaap brandt altijd door, door mijn droomen zie ik haar vlammen òp, hoog als uit een hellekrocht... O!

Zij slaakte een kreet, als van pijn... De nimfen wiegelden haar in haar saamgevlochten armen, als in een leliënwieg, en murmelden zacht een liedje...

— Nimfen, nimfen...! Dat is de brand, dien niets blusschen kan, nooit... Dat is de wroeging...

De nimfen begrepen haar niet; ze wiegden en zongen heel zacht.

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Psyche/XVIII&oldid=173318"