Hoofdstuk XIX Psyche (1898) door Louis Couperus

Hoofdstuk XX

Hoofdstuk XXI
Uitgegeven in Amsterdam door L.J. Veen.
[ 116 ]
 

XX.


Langzaam volgden de seizoenen, winter, lente, zomer, herfst...

Winter, lente, zomer, herfst, zonken beurtelings als stof, in de krochten van Emeralda.

Winter, lente, zomer, herfst, waren het Heden een oogenblik, en zonken in het Verleden.

En weêr was het lente...

In de grazige vlakten dreven de herders de kudden uit, en zij zongen, omdat de lucht blauw was, omdat de wereld trilde van hoop, in den nieuwen en zachten zonneschijn.

Wat wisten de herders van Emeralda? Zij hadden haar nooit gezien. Zij zongen, zij zongen; zij vulden de lucht met hun zang. Als een schalmei, bleef, in de lucht, hun zang trillen en hangen. Echo in het bosch en de bergen, over de weiden en in de lucht, zong mede met hun zang. Zij zongen, omdat de lucht blauw was...

Emeralda kenden zij niet...

Blauw, blauw,... blauw was de lucht! Hoop [ 117 ]trilde in den zonneschijn, en liefde in hun hart...

En de grazige vlakten dreven de herders de kudden uit, en zij zongen, omdat de lucht blauw was.

— — — — — — — — — — — — — —

Aan de uiterste grens van het woud, waar oneindige vlakten zich strekten, woonde in een grot tusschen rotsen een heilige kluizenaar, die honderden jaren oud was.

Hoe vele seizoenen had hij zien zinken in de putten van het Verleden...!

Hoevele malen had hij gehoord het lentelied van de herders!

Verzonken in bespiegeling, hoorde hij ze zingen. Ze zongen omdat de lucht blauw was, de leeuwerik omhoog steeg, omdat de wereld trilde van hoop... Ze zongen, omdat wollige schaapjes weêr dartelden in de weiden. Ze zongen, omdat ze waren jong, en ze de herderinnen beminden. Ze zongen van blauwe lucht, van hoop, van schaapjes en van liefde...

De kluizenaar bespiegelde...

Het was iedere lente het zelfde lied en nooit had hij met hen gezongen.

Het heden had hij nooit gekend, het lenteheden der herders. [ 118 ]

De kluizenaar bespiegelde, hij droomde, dat Satan hem lokte, maar zijn vrome ziel hem weêrstond. Hij droomde, dat hij stierf in gebed, en zijn ziel verklaard omhoog steeg.

In de verte der grazige vlakten verklonk het blaten der lammeren, verklonken de stemmen der herders.

De kluizenaar hoorde een tred.

Hij zag op.

Hij zag een kleine gestalte, als van een meisje naakt, gesluierd in blonde haren. En hij dacht, dat het Satan wel degelijk was en hij prevelde een bezwering: hij fronste de brauwen, hij kruiste de armen.

De kleine gestalte naderde en knielde in haar sluier van haar.

— Heilige vader! sprak zij met bevende stem. Jaag mij niet weg. Ik ben arm en ongelukkig. Ik ben een zondaresse en ik kom tot u om hulp. Ik ben niet schaamteloos, heilige vader, en voor uw blikken schaam ik mij, dat ik naakt ben. Aan de herderinnen heb ik een kleed gevraagd, maar zij lachten mij uit, en joegen mij weg, en wierpen mij met steenen. Vader, o vader, onbarmhartig zijn de menschen: zij jagen mij allen weg... Ik kom uit het woud, en de wilde beesten zijn niet zo wreed als de [ 119 ]menschen. In het bosch hebben de beesten mij gespaard. Een leeuw heeft de wonden aan mijn voeten gelikt, en een tijgerin heeft mij laten rusten in het nest van hare welpen. Heilige vader, de wilde beesten hebben erbarming gehad.

— Waarom blijf je dan niet in het bosch, duivelin, duivelin!...

— Omdat ik een taak vervullen moet onder de menschen.

— Wie legt je die taak op, heks, duivelin!

— In mijn droom hebben zachte stemmen gesproken, de stem van mijn vader en hem, dien ik lief had, en zij hebben gezegd: ga onder de menschen, doe boete... Maar naakt kan ik niet onder de menschen gaan, want zij gooien mij met steenen. En daarom, o vader, kom ik tot u, en smeek u, geef mij een kleed! Ik heb alleen mijn haren, die mij sluieren, en onder mijn haren ben ik naakt. O vader, geef mij een kleed! O vader, geef mij uw oudsten mantel, opdat het mijn boetekleed zij!

De kluizenaar zag op haar neêr, waar zij knielde in haar blonde haren, en hij zag, dat zij weende. Hare tranen waren bloedroode robijnen.

— Wie robijnen weent, heeft groote zonde gepleegd: wie robijnen weent, heeft een ziel, scharlaken van zonde! [ 120 ]

De boeteling snikte en boog tot den grond toe het hoofd.

— Hier! sprak de kluizenaar gestreng en medelijdend. Hier is een mantel. Hier is een koord voor de lendenen. En hier is een mat om te slapen. En hier is brood, hier is de waterkruik. Laaf je, lesch je, dek je, en rust uit.

— Heb dank, heilige vader. Maar ik ben niet moê, ik heb geen honger en dorst. Ik ben alleen naakt, en ik dank u voor uw kleed en uw koord.

Zij sloeg zich den mantel als boetekleed om, en terwijl zij zich schaamrood dekte, zag de kluizenaar op hare schouderbladen twee bloedige strepn: litteekens.

— Ben je gewond?

— Lang geleden...

— Je oogen gloeien, heb je koorst?

— Ik ken niet de koorts van de menschen, maar mijn ziel brandt altijd hoog op, als een krocht van de hel.

— Wie ben je?

— Een zwaar met zonde beladene.

— Hoe heet je?

— Ik heb geen naam meer, heilige vader... O, vraag niet verder... En laat mij gaan. [ 121 ] — Waar ga je heen?

— Ver, langs dien weg van distels, naar het koninklijk slot. Naar de vorstin, Emeralda.

— Zij is trotsch.

— Zij is de Prinses van het Juweel, en ik, ik ween juweelen. Ik ween ze voor haar. Eens is er geweest een tijd... dat ik parelen weende... O, vader, laat mij gaan!

— Ga dan... En doe boete.

— Heb dank, vader... O, geef mij uw zegen!

De kluizenaar zegende haar. Zij ging, als een pelgrim nu in haar boetekleed. Het pas was steil en vol distels begroeid.

Van ver klonk het lied van de herders.

Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Psyche/XX&oldid=173320"