Hoofdstuk XXVI Psyche (1898) door Louis Couperus

Hoofdstuk XXVII

Uitgegeven in Amsterdam door L.J. Veen.
[ 172 ]
 

XXVII.


— — — — — — — — — — — — — —

Zwevende herleefde Psyche op,

En voelde zich aan zoo licht en zoo ijl, en was parelblanker dan ooit, en naakt. En voelde aan hare schouders teêr trillen twee nieuwe vleugels....! Zij zweefde over haar eigen lijk heen in een wolk van gezweef, een nevel van geur, dien zij verder niet onderscheidde en zij zag, licht, blank en ijl, verwonderd naar haar vertrapte lichaam en lachte.... Vreemd en zuiver en kinderlijk verrast klonk haar lach in de wolk en den wasemenden geur.

— Psyche!

Zij hoorde haar naam, maar zij was zoo ver- [ 173 ]blind en verrast, dat zij niet zag. Toen waaide het om haar heen; de wolk bewoog, de geur wierookte op, en zij velen als zij, herleefden, zwakjes ophuiveren in de wolk en den geur, en zij onderscheidde om zich heen de ommelijnen van verklaarde gezichten.

— Psyche!

Zij herkende de stem, diep brons, maar vreemd toch. En het waaide om haar heen, en zij zag den glans wapperen voor haar uit en zij zag den Chimera!

— Je hadt me beloofd: nog éenmaal! juichte Psyche.

Zij wierp zich op zijn rug, bond zich in zijne manen en hij steeg op.

— Waar ben ik? vroeg Psyche. Wie ben ik? Wat is geschied? En wat gebeurt er om mij heen? Ben ik dood of leef ik? Chimera, hoe ijl is de lucht, hoe hoog stijg je op. Stijg je hooger nog, stijg je hoóger nog? Waarom is alles zoo glanzend zilver rondom ons heen? Is dat water, of lucht, of licht? Wat is dit voor vreemd element? Wie stijgen met ons meê: ijle gezichten, ijle gestalten? En wat is die viool, die trilt? Ik hoorde dat nog eens: toen was het een klacht, nu is het een blijdschap! Waarom is hier de lucht zoo blij, Chi[ 174 ]mera? ...Zie, beneden ons, is dat het Rijk van Verleden? Het ligt als een kleine cirkel, en het slot is een zwarte stip. Chimera, waar ga je zoo hoog heen? Zóo hoog zijn wij nóoit nog geweest... Chimera, wat zijn dat voor kringen, die glansduizelen rondom ons heen? Zijn dat sferen? Worden ze altijd door wijder? O, hoe wijd worden ze, Chimera, hoe wijd! Hoe hoog is het hier, hoe wijd, hoe ijl en hoe licht en hoe lucht! Ik voel mij ook zoo licht, zoo lucht. Ben ik dood...? Chimera, zie, ik heb twee nieuwe wiekjes en ik glans helemaal parelblank. Glans ik niet als een licht? Ik ben wel heel zondig geweest? Maar ik was, die ik zijn moest! Is het goed te zijn, die je zijn moet? Ik weet niet, Chimera, ik heb aan geen goed en geen slecht gedacht: ik was maar, die ik was. Maar zeg mij, wie ben ik nu en wat ben ik? En waar voer je me heen, Chimera! Je voert me zoo rustig, zoo zeker; op en neêr gaan je wieken, op en neêr. De starren dansen rondom ons heen, de sferen duizelen rondom ons heen, en ze worden nog wijder, nog wijder...! Hoe licht, hoe lucht! Wat daagt daar aan de kimmen? Of zijn het geen kimmen? Opalen eilanden aan luchtoceanen... O, Chimera!!! Ik zie purperen stranden aanrimpelen [ 175 ]van heel ver, en een goudene zee schuimt er om... Dat hebben we éens nog gezien, maar niet zoo! Want vroeger was het begoocheling en nu...! De stranden worden duidelijker, de gouden zee zie ik golven... Chimera! Wat is dat land? Is dat de regenboog? Is dat het land van geluk en ben je er koning?

— Neen, Psyche, ik ben geen koning, en dat Land...

— En dat land...?

— Is het Rijk van de Toekomst!

— De Toekomst! De Toekomst!! O, Chimera, waar voer je me heen! Zal de Toekomst niet blijken begoocheling te zijn...

— Neen. Hier is de Toekomst. Hier is het Land. Zie het goed aan...

— Het is wijder dan de wijdste sfeer, wijder dan ik ooit wijd iets denken kon. Waar zijn de grenzen?

— Nergens.

— Hoe ver en hoe wijd is de wijdste sfeer?

— Onmeetbaar ver, onbeschrijfbaar wijd...

— En wat breidt zich om de allerwijdste sfeer heen?

— Het onzegbare en het Alles. Alles. Het.

— Het...?

— Ik weet geen namen! Op de aarde noemt men namen, hier niet... [ 176 ]

— Chimera...! Aan het purperen strand zie ik een stad van licht, paleizen van licht, poorten van licht... Wonen daar menschen van licht...? Zijn daar de voorsferen van de verste sfeer... Is dat het gaan door ronden heen naar... Het? Chimera, ik zie gestalten, ik zie de menschen van licht!! O, Chimera! Chimera!! Ze wenken ons, ze wuiven ons! Ik zie er twee: éen schim van majesteit, en een andere naast hem, van liefde! O, Chimera! Ik herken ze!! Dat is mijn vader, en dat... o vreugde, o vreugde...: dat is Eros! Eros!! Sneller, Chimera, verslind de ruimte, die ons scheidt, roei voort, waai voort, vlieg voort! O, sneller nog, Chimera; kan je niet sneller? Je vliegt me te traag! Je vliegt me te traag!! Ik vlieg sneller dan jij...!

Zij breidde uit hare teedere, lichtende vlindervleugeltjes; zij verluchtigde zich boven het ademloos vlerkende ros en... zij vloog! ...Zij zweefde over het hoofd van den Chimera het strand te gemoet, de stad te gemoet, naar de zalige schimmen toe. Daar zag zij haar vader, daar zag zij Eros: Eros, goddelijk en naakt en stralend gewiekt!

Rondom haar trilde de vreugdeviool, of al de sferen samentrilden. In het goddelijk licht [ 177 ]ontbloeiden cherubijnengezichtjes, als rozen gewiekt...

Zij zweefde naar haar vader en Eros toe, en omhelsde hen in één omhelzing. Zij lachte, toen zij zag naderen den vlammenden Chimera, omdat zij sneller kon vliegen dan hij!

— Kom, juichte Eros.

En hij wilde haar voeren naar de poort, waar zonnestralen uitvloeiden als een pad van zonnegoud; pad, waarover verrukte zielen, samengestrengeld, binnenvaarden...

Maar de schim van majesteit hield hen een oogenblik tegen, toen zij elkaâr, liefdedronken, omhelsden, Eros en Psyche...

— Zie! zeide de schim. Zie daar beneden...

— — — — — — — — — — — — — —

Zij zagen het Rijk van Verleden, door hunne verheelijkte zinnen, duidelijk liggen, diep in den trechter der sferen. Zij zagen het slot, vervallen tot een ruïne, met nog een enkelen toren. Zij zagen Astra, oud, grijs en blind, gezeten voor haar telescoop, en turende, tevergeefs. Zij zagen hoe haar Star, even opflikkeren met een hel en laatste licht.

Toen zagen zij Astra's blinde oogen... zien. Astra zag, en zag het lichtende land, en zag hun groep van geluk en glans en [ 178 ]liefde.

Toen hoorden zij... Astra murmelen:

— Daar! Daar...! Het land...! Het... Rijk... van... de... TOEKOMST!!!

En zij zagen haar star uitdooven: zij viel achterover, dood...

— — — — — — — — — — — — — —

De vreugdeviool trilde...

Heidelberg — Dresden,

Aug. — Nov. '97.




Afkomstig van Wikisource NL, de Vrije Bron. "https://nl.wikisource.org/w/index.php?title=Psyche/XXVII&oldid=178021"