Psyche/XXVI
← Hoofdstuk XXV | Psyche (1898) door Louis Couperus | Hoofdstuk XXVII → |
Uitgegeven in Amsterdam door L.J. Veen. |
XXVI.
De triomf ratelde voort, woedend en dol.
Emeralda strekte haar schepter uit, waar bovenaan gloeide een star van vernietigende stralen. Als zij strekte dien schepter en richtte die stralen, verzengde zij monumenten, paleizen en parken tot éene witte asch, en voór haar razende jubeltocht effende zij haren weg: de asch stuivelde dikblank op; verzengd werd de joelende menigte; de paleizen van jaspis en malachiet verschrompelden ineen als papier, dat afbrandde; de blank verschroeide tuinen blies de adem der paarden als asch weg, en dwars door alles ging Emeralda heen, verzengende voor zich uit. Machtig, dom, verwaten en trotsch, onbarmhartiger was zij dan ooit, woedend en wreed, gekrenkt in haar trots, en zij verzengde, en gladde haar weg recht-uit. Achter haar lag al de stad en zij reed door haar rijk, de lucht vullende met hare stralen; zij reed door de valleien en verscroeide den oogst; zij vernietigde dorpen tot waaiende stof; [ 169 ]zij verdroogde rivieren, en voór haar kraakten de bergen uit een. Haar schepter baande heur weg voor haar uit, en geen natuurwet weêrstond aan haar macht. Grauw was de lucht van de wolkende asch, en de asch viel als aschregen neêr.
Zij ging snel als een pijl, snel als de bliksem, snel als het licht: zij ging snel als een gedachte. Zij ging zoo snel, dat zij heel haar wijd cirkelend rijk in een enkel uur had doorsneden, dronkendol van vernietigings-hoogmoed en zij mende haar razende paarden door eindelooze vlakten van zand. Woestijn verslond zij na woestijn; voor haar uit vluchtten de leeuwen; zij haalde ze in in éen oogenblik: hoozen van zand deed zij opdwarrelen in de lucht...
Maar nu vertraagde zij haar vaart...
Zij stond stil.
Voor haar duisterde grauw en hoog, door de zandhoos en vallende regen van asch, een schaduw allerontzaglijkst. De schaduw was als een ontzaglijk dier, gehurkt in het zand, met het hoofd van een vrouw, strak in bazalten sluier. Het vrouwehoofd stond op de borst van een vrouw, twee borsten van een reusachtige vrouw, van bazalt. Maar het lijf, dat hurkte neêr in het zand, was een leeuw en de voor[ 170 ]pooten uitgestrekt, staken als muren vooruit.
En zoo groot was de schaduw, zoo ontzaglijk het dier, dat zelfs de triomf van Emeralda klein werd.
— Sfinx! sprak Emeralda. Ik wil weten. Ik ben machtig, maar er is een macht boven mij. Er zijn sferen boven de mijne, en er zijn goden boven mijn goddelijkheid. Er zijn wereldwetten, die mijn schepter niet wijzigen kan. Sfinx, zeg mij het raadsel. Onthul mij, waar schuilt het Juweel, dat de Almacht geeft over de wereld en God, opdat ik het vinde en de machtigste zij aller goden. Sfinx, antwoord mij, zeg ik u. Open uw steenen lippen en laat éenmaal weêrklinken uw stem, die de wereld van wonder zal sidderen doen. Eeuwen lang hebt ge gezwegen: Sfinx, spreek nu. Want als ge niet spreekt, Sfinx, en mij niet onthult waar schuilt het Juweel, dan zal ik u, zoo reusachtig groot en ontzaglijk, verzengen tot wat witte asch, en over u gaan in triomf. Sfinx, spreek!
De sfinx zweeg. De sfinx zag met oogen van steen in de zandhoos en aschregen uit. Haar bazalten lippen bleven gesloten.
— Sfinx, spreek!! dreigde Emeralda, opstra— lende van woede.
De sfinx zweeg en zag uit. [ 171 ]Emeralda strekte haar schepter uit en richtte haar vernietigende stralen.
De stralen braken op het bazalt met knetterende vonken uit een als brekende bliksemschichten.
Emeralda slaakte een kreet, rauw en verscheurend. Zij slingerde haar gebroken schepter weg. Maar zij twijfelde niet aan haar grootere macht, en zij dreigde ten laatste male:
— Verschrikkelijks Sfinx, beef! Ik ben verschrikkelijker dan gij!! Spreek, Sfinx!!!
De sfinx zweeg.
Toen rukte Emeralda aan de teugels.
De razende paarden steigerden, snuivende, schuimende, blazende, brieschende, trappelende, trekkende en reden tegen sfinx op.
Maar de voorste schimmels stieten zich te pletter tegen het godgelijke Bazalt.
Nu slaakte Emeralda kreet na kreet, rauwen kreet na rauwen kreet, die met razernij de woestijn vervulden. Zij rukte de teugels; de paarden in wanhopigen stormloop tegen het onverwrikbare, reden-òp tegen de sfinx, en vielen terug te pletter, warrelden over elkander heen, trappelden over elkander dood; de zegekar spleet en splinterde stuk in een knetterend vuurwerk van vonken juweel, en Emeralda stortte tusschen de altijd nog raderende wielen [ 172 ] En haar Hart van Robijn brak.
Al haar gloed doofde plotseling. De waaierende aureool van verschrikking doofde plotseling uit en de woestijn was grauw en somber, met een zacht neêrzevende regen van dikke witte asch.
De sfinx zweeg en zag uit.
— — — — — — — — — — — — — —