Radio-reglement 1930. Hoofdstuk 7

[ 23 ]
 

HOOFDSTUK VII.
Van de ontvanginrichtingen.


Artikel 62.

Onder ontvanginrichtingen worden verstaan inrichtingen of toe­ stellen bestemd tot het ontvangen van radio-electrische seinen.


Artikel 63.

1. Ter bescherming van de rechten van derden is het verboden van opgevangen seinen aanteekening te houden of op eenige wijze gebruik te maken, dan wel den inhoud, de strekking of het bestaan daarvan aan derden bekend te maken of te laten worden.

2. Dit verbod geldt niet ten aanzien van:

a, seinen, die voor allen bestemd zijn;
b, seinen, die bestemd zijn voor den houder der ontvanginrichting, in de gevallen en op de voorwaarden door of vanwege den Minister te bepalen;
c. seinen, die afkomstig zijn van een door den Minister voor het uitseinen daarvan aangewezen binnenlandsch station en die worden opgevangen uit hoofde eener daartoe strekkende tusschen afzender en ontvanger bestaande rechtsbetrekking.

3. Wordt aanteekening gehouden van de in het vorig lid bedoelde seinen, dan moet tevens worden opgeteekend volgens het geseinde, de aanwijzing, voor wien de seinen bestemd zijn. Verder behoort te worden vermeld, de plaats, waarvan de seinen afkomstig zijn, het station, dat de seinen heeft afgezonden en het tijdstip, waarop dit plaats vond. [ 24 ]


Artikel 63bis.

Het anders dan ten vervoer of in opslag aanwezig hebben, alsmede het gebruiken of doen gebruiken van inrichtingen of toestellen geschikt voor het registreeren van door middel van ontvanginrichtingen opgevangen morseseinen of seinen uitgezonden met behulp van hughes of andere typendruktoestellen dan wel met behulp van inrichtingen voor het uitseinen van beeldtelegrammen is verboden.


Artikel 64.

1. Het is verboden te hebben of te gebruiken een ontvanginrichting, die voorzien is van een of meer geleidingen, dienende als antenne, welke inrichting of geleidingen belemmeren den aanleg, de instandhouding of de exploitatie onderscheidenlijk het gebruik van voor het openbaar verkeer bestemde telegrafen en telefonen en daarmede door den Minister gelijk te stellen radio-electrische inrichtingen, van telegrafen en telefonen, bedoeld in artikel 13 der Telegraaf- en Telefoonwet 1904 (Stbl nr 7) of van inrichtingen, bedoeld in artikel 3 ter dier wet, indien de aanleg en het gebruik daarvan van Rijkswege geschiedt.

2. Voorzieningen ter opheffing of ter voorkoming van belemmeringen, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geschieden op kosten van dengene, te wiens name de ontvanginrichting te boek staat.

3. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid van dit artikel is het verboden te hebben of te gebruiken een ontvanginrichting, die in het frequentie (golflengte) gebied gelegen tusschen 150 kp/s (2000 m) en 1500 kp/s (200 m), hinderlijke straling door de antenne kan veroorzaken. Als ontvanginrichtingen, die hinderlijke straling kunnen veroorzaken, worden aangemerkt die, waarmede kan wor­ den opgewekt een hoogfrequente spanning van 50 millivolt of meer aan een serieschakeling van een capaciteit van 200 micromicrofarad, een weerstand van 25 ohm en een zelfinductie van 20 microhenry geschakeld tusschen de antenne-contacten onderling of tusschen eenig antennecontact en het aardcontact van de ontvanginrichting. Het in dit lid gestelde verbod geldt niet voor houders van ontvanginrichtingen met betrekking tot inrichtingen, welke zij vóór of op 28 Februari 1934 in gebruik of ten gebruike gereed aanwezig hebben. Wij behouden Ons voor ten aanzien van ontvanginrichtingen, welke in andere frequentie (golflengte) gebieden dan die gelegen tusschen 150 kp/s (2000 m) en 1500 kp/s (200 m) hinderlijke straling door de antenne kunnen veroorzaken, een overeenkomstig verbod uit te vaardigen als in den eersten zin van het derde lid van dit artikel ten aanzien van de daarbedoelde ontvanginrichtingen is gegeven. [ 25 ]

4. De houder van de ontvanginrichting is voorts verplicht:

a. de door of namens den Minister met betrekking tot de in­richting en antenne verlangde voorzieningen te treffen;
b. de door den Directeur-Generaal aan te wijzen ambtenaren, voorzien van een legitimatiebewijs, in de gelegenheid te stellen de inrichting te onderzoeken en kennis te nemen van alles wat daarmede verband houdt.

5. De Minister kan in bijzondere gevallen, te zijner beoordeeling:

a. ontheffing verleenen van de in dit artikel gestelde bepalingen, zoo noodig onder door hem te stellen voorwaarden;
b. het verbod, bedoeld in het derde lid van dit artikel, ten bate van eene onbelemmerde radio-ontvangst, ook van toepassing verklaren op ontvanginrichtingen, welke vóór of op 28 Februari 1934 in gebruik of ten gebruike gereed aanwezig zijn.


Artikel 65.

Het gebruik van een ontvanginrichting wordt, zoodra dit door Ons in het algemeen belang wordt noodig geacht, geheel of ten deele gestaakt.


Artikel 66.

1. Zonder het ontvangbewijs, bedoeld in het vijfde lid van dit artikel, is het ten gebruike gereed aanwezig hebben of het gebruiken van een ontvanginrichting, verboden.

2. Ter verkrijging van het in het vijfde lid bedoelde ontvangbewijs is aangifte vereischt binnen 14 dagen, nadat de inrichting ten gebruike gereed is, op een kantoor of station van den Post-. Telegraaf- of Telefoondienst ter plaatse waar de inrichting zich bevindt, of indien zich ter plaatse zulk een kantoor of station niet bevindt op een zoodanig naastbij gelegen kantoor of station, met dien verstande, dat aangifte niet kan plaats hebben op kantoren en stations, welke uitsluitend voor den Postdienst zijn aangewezen. De aangifte geschiedt door middel van een formulier, hetwelk kosteloos op de voor de aangifte aangewezen kantoren verkrijg­ baar is.

3. Uit de invulling daarvan moet blijken:

a. de naam en voornamen van den houder der inrichting, de datum en het jaar van zijn geboorte, zijn woonplaats en adres en een aanduiding van de plaats, waar de inrichting zich bevindt;
b. dat de houder verklaart bekend te zijn met de wettelijke bepalingen, welke voor de inrichtingen gelden en zich daaraan alsmede aan de nader te stellen bepalingen onderwerpt.
[ 26 ]

4. Indien de houder den leeftijd van 18 jaren nog niet heeft bereikt, is het ontvangbewijs niet van kracht, tenzij ook hij, die het gebruik heeft van het perceel, de woning of het vaartuig, waarin de inrirbring zich bevindt, schriftelijk verklaard heeft bekend te zijn met de wettelijke bepalingen, welke voor de inrichting gelden en zich als medehouder aan deze en aan de nader te stellen be­ palingen te onderwerpen.

5. Bij de inlevering van het formulier wordt door het Hoofd van het telefoondistrict dan wel door den directeur van het Post-, Telegraaf- en Telefoonkantoor of van het Telegraaf- en Telefoon­kantoor in wiens ressort de aangifte is geschied een ontvangbewijs uitgereikt. Dit ontvangbewijs moet te allen tijde ter plaatse, waar de inrichting zich bevindt, kunnen worden vertoond.

6. De houder is verplicht onverwijld aangifte te doen van elke verandering van woonplaats, adres of plaats, waar de inrichting zich bevindt of wanneer de inrichting wordt opgeruimd.


Artikel 67.

1. Voor het ten gebruike gereed aanwezig hebben of het gebruiken van ontvanginrichtingen aan boord van andere dan Nederlandsche vaartuigen, welke zich bevinden in de territoriale wateren of in het daarbinnen gelegen watergebied des Rijks, wordt geen aangifte vereischt, mits deze inrichtingen voorzien zijn van een bewijs van aangifte of van een vergunning, afgegeven door of vanwege de Regeering van het land, waartoe het vaartuig behoort en voorzoover voor ontvanginrichtingen aan boord van Nederlandsche vaartuigen dezelfde vrijstelling door het betrokken land is verleend.

2. Het bepaalde in het eerste lid van dit artikel is eveneens van toepassing voor het ten gebruike gereed aanwezig hebben of het gebruiken van ontvanginrichtingen in of op alle andere niet Nederlandsche middelen van vervoer, welke zich bevinden op of boven de territoriale wateren of op of boven het gebied des Rijks.


Artikel 68.

1. De bepalingen van dit hoofdstuk gelden niet:
a. voor de radio-electrische inrichtingen voor het openbaar verkeer bestemd;
b. voor de van Rijkswege aangelegde radio-electrische inrichtingen, niet voor het openbaar verkeer bestemd.
[ 27 ]

2. Wij behouden Ons voor voor zooveel noodig ontheffing te verleenen van het bepaalde in artikel 63 voor belangen ten deze door Ons met die, bedoeld in het eerste lid onder a en b van dit artikel, gelijk te stellen.

3. Door of vanwege den Minister kan, onverminderd het be­paalde in artikel 63, ontheffing worden verleend van het bepaalde in artikel 63bis.


Artikel 69.

Zij, die overeenkomstig het bepaalde in artikel 2bis van Ons besluit van 6 Maart 1905 (Stbl nr 90), laatstelijk gewijzigd en aan­gevuld bij Ons besluit van 31 Octoher 1925 (Stbl nr 433) en de daarop gegronde voorschriften aangifte hebben gedaan van ontvanginrichtingen, mogen hunne inrichting met inachtneming van de thans geldende voorschriften tot een door den Minister te bepalen tijdstip op grond van de oude aangifte blijven gebruiken.