Rotsgalmen/Aan de Vaderlandsche jongelingschap

Zucht der bejammering Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk

Aan de Vaderlandsche jongelingschap

Hoop
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 32 ]
 

Aan de Vaderlandsche Jongelingschap.

Impia perimus devoti aetas.
HORAT.
Ja, ’t zijn de misdaân van uw Vaderen,
ô Thands der wieg ontwassen kroost,
Die plagen op uw hoofd vergaderen
Waar ’t menschelijk gevoel om bloost.
Hen zagen wy het Recht vertreden,
In oproer, afval, hel, en moord:
Gy, offer van hun spoorloosheden,
Sproot onder Gods vervloeking voort.

Vervloeking ? — Ach, rampzaalge loten,
Ja, gy moet boeten voor hun schuld!
De Godswraak, vlammende uitgegoten,
Moet op hun nageslacht vervuld.
Doch neen, daar is nog wederkeeren;
’t Is God, die straffende vergeeft:
Hebt moed, hun gruwlen af te zweeren,
En Goël, uw Verlosser, leeft!
[ 33 ]Een wolk, op dartlen bloei vermetel,
Werd wars, te knielen voor Gods throon.
’t Riep: « Bouwen we ons een hooger zetel,
En zijn we alleen ons-zelv’ tot Goôn!
Ons schander brein peilde aard en wolken,
En drong in ’t ongenaakbaarst door;
Maar Hemelruim noch afgrondkolken
;Toont ons de voetstap van zijn spoor.

« Zijn naam (wien star aan star verkonden,
Dien de avond aan den dag vermeldt!)
Is schemerzwaai der hemelronden,
Die dwazen ’t draaiend hoofd ontstelt.
Wy weten ’t door onze eigen krachten;
Wy zijn in wil en daden vrij,
En durven d’ ijdlen waan verachten
Van hooger Wareldheerschappy.

« Van hier die afgesleten banden
Des Bygeloofs van d’ ouden dag!
Reeds leerden we in der Vorsten handen
De Scepters breken van ’t gezag.
Schudt, slaven, schudt het juk der wetten
Kloekmoedig van uw halzen af;
Uw recht is woeden, is verpletten,
Aan u behoort de Koningsstaf.

« Uw plicht, ô stervling is genieten!
’t Is dit, waartoe Natuur u wrocht,
Wiens geest de zon voorby mocht schieten,
Den bliksem in zijn oorsprong zocht!
Die thands door ’t luchtruim weet te zweven!
Die daaglijks in volmaaktheên stijgt!
Wat Godheid zou dien wetten geven,
Voor wien de Hemeldonder zwijgt!

« Of steigert ge, aangebeden Reden
Niet altijd hooger in uw vaart?
Waar eindigen die reuzenschreden
Van dien tot Oppergod der aard?
Zy vergewist u ’t krachtvermogen
Door ’t onbestaanbare uitgebreid;
Zy, die geen banden kan gedogen,
Geen palen dan de oneindigheid!

« Gelukkige Nakomelingen
(Dus riepen ze in verblinding uit)!
Wat zult gy ’t heil der weldaad zingen
[ 34 ]Als de oogst uit zulk een zaad ontspruit!
ô Mochten we ook die Goudeeuw smaken,
U toebereid door onze vlijt!
Ach! wat dien arbeid moest volmaken,
Ontbrak ons slechts: — De levenstijd. » —

Rampzaalgen, waar, waar is die weelde,
Waarvoor gy ’t aardrijk hebt verwoest,
Die dolle waanzucht u verbeeldde
Dat eens uw nazaat oogsten moest?
Waar is de zaligheid van Goden,
De vrucht van zulk een barenswee?
Komt, breekt van uit de nacht der dooden,
En ziet dees gruwbren jammerzee!

Wat zie ik ? — Hoe! wat wendt ge uw blikken?
En duikt vol schaamte weêr in ’t graf?
Doet hier uw eigen werk u schrikken?
;Geniet hetgeen uw hand ons gaf!
ô Mocht die ’t noodlot kan bevelen
(En waar Zijn wraak daar meê gepaaid!)
U in dees oogst van ramp doen deelen,
Door u tot ons verderf gezaaid.

Waar zijt ge, ô rust, ô heil van ’t leven,
Toen de arbeid van de nijvre hand
Aan elk den overvloed mocht geven
Naar eisch, ja boven wensch en stand?
Toen elk Gezin in liefde en vrede,
By Vaderlijk gezag en recht,
En matigheid, en Christenbede,
Aan God en zeden was gehecht : —

Gezondheids roos by frissche krachten,
;Die onverbasterd voedsel schonk,
In ’t Godedankbaar plicht betrachten,
Uit elks gelaat en houding blonk: —
Toen ’t needrig School geen andre leering
Voor ’t schaamte kind bevolen werd,
Dan God- en Vorst- en Wetvereering,
By ’t buigzaam, broederminnend hart!

ô Zaligheid dier dierbre tijden
Als elk te vreden in zijn staat,
Zijn dank den Hemel toe mocht wijden,
En ’t eerlijk voortrok voor den baat:
Geen trotsaart in de Staatsgareelen
Zijne onbevoegde handen sloeg,
[ 35 ]Maar God eerbiedigde in ’t bevelen,
Dat merk van Vaderzorgen droeg!

Hoor, dierbre Jeugd, de stem der Grijsheid
Wie uw behoud op ’t harte drukt:
Keer tot de springbron aller wijsheid,
En word den zichtbren vloek ontrukt!
Uw Heiland reikt u de open armen;
Keer, eer die vloek u ’t Hoofd verplett’:
Zijn rookend bloed pleit voor ’t ontfermen,
Omklem Zijn voeten, wees gered!

1823.