Rotsgalmen/Zucht der bejammering

[ 30 ]
 

Zucht der Bejammering.

Non è questo ’l terren,chío toccai pria;
Non è questo mio nido,
Ove nudrito fui si dolcemente;
Non è questa la patria in chío mi fido,
Madre benigna e pia
Che copre l’ uno e l’ altro mio parente


PETRARCHA.
Telemachus sprak wel, die naar zijn vader aartde
En Menelaus gift, hoe kostlijk, niet aanvaardde:
« Mijn rotsig Ithaca, omgeven van de vloed,
» Deugt (zonder vlakte of wei) voor geenen paardenstoet.
» Wat u gebruikbaar is, zou my belemm’rend vallen. » —
Die vee noch rijtuig houdt, wat bouwt hy ruime stallen?
Wat is de geldkist hem die kruis noch munt bezit?
En die niet braden wil, wat doet hy met een spit? —
   Zoo was ’t ook my een last en kommernis in ’t leven,
Wen me een weldadig Vorst een eigen huis wou geven,
En buitenplaats in ’t Sticht; en ’k wees het van de hand.
Neen, ’k heb, ik wil voor my geen eigen plekje land.
’k Verloor die zes voet gronds, waarin mijne Oudren rusten,
En zou me in dit gemis plantsoen of erf gelusten?
’k Sloeg ridderbanden af. Wat zou me een blinkend kruis,
Die ’t ridderteeken mis, verbonden aan mijn huis,
Door de Oudheid achtbaar, doch verwaarloosd en vergeten?
’k Zou ampten……? Ik me een post, bestuur, of kas, vermeten,
Die geld noch menschen kan beheren, geen belang
Dan dat van ’t recht erken waaraan ik ’t harte hang,
Nooit veinsde, nooit ten dienst van eenig oogmerk plooide,
My nooit met modehul of Staatskunstmasker tooide,
[ 31 ]Maar, voor geene eeuw geschikt waarin mijn tijdvak viel,
Wat om my is beschouw met ijzing van mijn ziel; —
Die al den tijd beklaag, aan ’t jammerzalig weten
Van dit verwaand geslacht, en waar ’t op roemt, versmeten
En (mocht ik), Gode en Recht en Waarheid steeds getrouw,
Ten koste van mijn bloed die waarheid staven zou:
Die reden en verstand en taal en spraakvermogen
Door ’t dom-baldadig ras in ’t dwangjuk zag gebogen,
En niets te heilig, dat door ’t beestlijkst onverstand
Niet roekloos, onbesuisd, en dol, werd aangerand! —
ô Tijden, tijden van verwarring, neen vernieling!
Wat sleept ge al eeuwen werks naar d’afgrond in uw wieling,
En stroomt verdorvenheên by gulp en gulpen op!
Hoe speelt de Boze Geest van d’afgeplaagden Job
Zijn rol door ’t veeg Euroop! En ware’t tot beproeving!
Maar neen, de geessel werkt verharding, geen bedroeving. —
En wy, wat doen wy, wien der blinden blindheid deert?
Wat wilt ge, ô Hemel, in een tijdstip zoo verkeerd?
ô Plicht, wat duldt gy, dan ’t gebed, uit alle hoeken
Beandwoord en beloond met Heilandlastrend vloeken;
En, moet de razerny nog verder voortgezet,
Dan, ’t zegenend vergaan in ’t onverhoord gebed?
Helaas! Mijn Vaderland, van God en plicht vervallen,
En hunkrend weêr naar ’t juk der pas verdreven Gallen,
In duivlenspot verhard, verleidend in ’t gemoed,
Trapt in baldadigheid zijn redder met den voet;
Is Franscher dan de Frank die ’t in zijn klaauw gegrepen,
Met nagels van een gier gescheurd heeft, en genepen
Dat nog de wonden bloên en ’t lillend ingewand
Langs de aarde sleept. Mijn God, is dit ons Nederland?
Neen, ’t is die grond niet meer dien ’k eens zoo teder drukte,
Voor wien ik jamm’ren leed en wien ik lauwren plukte.
Die vrijplaats van op de aard vervolgde deugd: die grond
Waaraan me en Vaadren bloed en dankbre zucht verbond;
Wiens moederlijke schoot by ’t Ouderlijk gebeente
Het mijne ontfangen moest in ’t zelfde grafgesteente,
En waar ik henen snelde om mijne ontbonden asch
Te leevren aan den plek die me altijd heilig was!
Neen, ’k heb geen macht, geen kracht, by ’t gene ik zie te zwijgen,
En met verkropte borst den doodsnik toe te hijgen;
Neen, op het uiterste van ’s levens schuinen rand
Blijft nog mijn laatste zucht, een zucht voor ’t Vaderland
Dat Isrel, door God-zelf ’t Egyptisch juk ontspannen;
Waar Hy zijn Diensthut stichtte en de afgoôn had verbannen;
Weêrbarstig keer aan keer, voor weldaân steeds vereeld,
Schoon telkens door de hand die ’t wondde, weêr geheeld!
Brooddronken Jisreël, uw redding steeds onwaardig,
In dartle wrevelzucht tot achteruitslaan vaardig,
[ 32 ]Uw vette weide werd door vreemden plat getrapt;
Vermodderd is uw beek, heur waatren afgetapt.
Wat wilt ge? Uw hoornen nog beproeven op uw hoeder?
Maakt u de tuchtroê-zelf, de prikkel, nog verwoeder?
Is u de Almachte, ja, is Hy zijn heilig woord
Ontrouw geworden, dat gy uw Baäls priestren hoort? —
helaas! wat kermt het hart des uit uw schoot vervreemden?
Des weêrgekeerden, maar verstootnen in uw beemden,
Thands woesteny voor hem, en nieuwe ballingschap,
Waarin hem ’t leed vervolgt en aangrijnst stap voor stap!
Wat is me een bakermat, thands broeiend nest van adderen,
Die ’t dierbaarste in ’t heelal, het heiligst, stout bezwadderen;
Wier tong my steekt naar ’t hart? dat me om den gorgel wringt,
En met een Duivlendrift naar rust en leven dingt?
Ik wil uw jamm’ren, ja, maar niet uw gruwlen, deelen;
Niet kruipen voor ’t gemeen, geen laf geboefte streelen,
Geef afgod huldigen al knielt heel ’t aardrijk neêr.
Neem me alles! ’k Heb mijn God, Geweten, Bloed, en Eer.
Begeer gy ’t dus, welaan! Ik breng mijn eerelover
(Behaalde ik ’t,) met mijn naam naar andre streken over.
Eens zegge eene andre kust, hem wijzende op mijn lijk,
Den vragenden Bataaf, wie slaapt hier? « Bilderdijk. »

 1823.