Rotsgalmen/Jezus Christus

Englen Blijmaar Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk

Jezus Christus. Zangstuk

Vaderlijke les
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 16 ]
 

Jezus Christus.

ZANGSTUK.

CHOORZANG.

Breekt, gy Leugens rookaltaren!
Reine hartenvlam, ontbrand!
Volken, Machten, Englenscharen
[ 17 ]Spreidt olijf- en palmenblaâren
Voor Jehovaas Heilgezant!
Hy verscheen, de Vreêverkondiger,
Wetvervuller, Zielontzondiger,
Die de kroon der schepping spant,
Hy, de Rechter aller volken,
Die, gezeteld op de wolken,
Hel en wereld slaat in band!
    Hozanna!
    God uit God!
God uit God, en licht uit licht,
De ongenaakbre uit den hoogen,
Schitterend van Alvermogen
Die Zijn throon op starren sticht.
    God uit God!

Brul, gy Afgrond, zwijm, en sidder!
Voor uw doemvloek geen verbidder!
Zwijm op ’t dondren van Zijn stem! —
Aardrijk, kus uws Redders voeten,
Bloei van rozen onder Hem!
Laat wat ademt, Hem begroeten!
Hy, Hy kwam uw misdaân boeten;
LIEFDE, roept Zijn hemelstem.
Liefde wil Hy, Liefde draagt Hy,
Liefde, niets dan Liefde vraagt Hy;
Liefdes bronaâr is uit Hem.
By den scepter in Zijn handen
Paart geweld noch ijzerbanden;
Liefde geeft Zijn Heerschap klem.
Duizel, smelt in zielsverrukken,
In verbazing, sterveling,
Die geen taal weet uit te drukken!
Smelt, en duizel, Englenkring!
Ja, Gods Zoon, Zijn eigen Wezen,
Uit Zijn zelfgevoel geteeld,
God in God, uit God gerezen,
God, Hy-zelf Zijn eigen beeld!
’t Onveranderlijke Leven,
Boven ’t denkbare opgeheven,
Wilde op ’t golvend schepslenmeir
Zich der wellen overgeven,
Daalde tot hun redding neêr;
Wilde met ons, lijden, weenen,
’t Eindig en verganklijk stof
Weêr verzoenen, weêr vereenen
Met het zalig Hemelhof;
Ja Zijn Godlijk onschuld leenen
[ 18 ]Wien der zonde banvloek trof!
Doch wat raadselachtig wonder!
Wat verschrikbre nevelwolk!
Welk een klaterende donder
Barst daar uit de jammerkolk!
’k Zie de Zon met nacht betrokken!
’t Aardrijk op zijn grondvest schokken;
En de dolk des Doods ontbloot,
Om, met d’ Afgrond saamgezworen,
’t Leven-zelf door ’t hart te boren,
En te domplen in haar schoot. —
Ja ik zie heer schrikbre dampen
Wentlen om dees aardschen kloot:
Licht en leven, nacht en dood,
D’ijselijken strijd bekampen
Om eene eeuwigheid van rampen
Of eene eeuwigheid van vreê;
En (ô zegenrijk bevrijden!)
My den prijs zijn van dat strijden
Tusschen eeuwig heil en wee!

STEMMEN.

God van Almacht, hoor de beden,
Met den Zoon die voor ons lijdt:
Hoor, ô hoor ons hart U smeeken;
Zie het van ontroering breken
In dien ijselijken strijd!

EEN STEM.

Rechtvaardig God, hoor ons gebed!
ô Beschaam de Hellemachten;
Kroon Uw Zoon in dit versmachten;
    Verlos en red!

EEN TWEEDE.

Voorzienig God, hoor ons gebed,
Ja, beschaam de Hellemachten!
Ondersteun, verleen Hem krachten!
    Verlos en red!

EEN DERDE.

Genadig God, hoor ons gebed!
Zie Zijn bloed langs ’t kruis gedropen,
Om den zondaar vrij te koopen,
    Verlos en red,
[ 19 ]

EEN VIERDE.

Weldadig God, hoor ons gebed!
Zie neder! zie Zijn borst bezweken;
Ja, zie Zijn stervende oogen breken!
    Verlos en red!

EEN VIJFDE EN ZESDE TE SAMEN.

God des Hemels, aller Vader,
God van wraak en zoen te gader,
    Hoor ’t gebed!
Zie Uw Zoon in pijnen sneven,
God van God aan ’t kruis begeven!
    Verlos en red!

CHOOR.

Zwijn, o zon, gy zaagt Hem sneven!
Zucht, Natuur, Zijn doodsnik na!
Zucht, van enkel nacht omgeven!
Heel ’t geschapendom verga!

EEN STEM.

Zwijgend duister, dat me omvangt,
Laat my klagen, laat my schreien,
In de ontroering die my prangt,
Dat de Heilige is verscheien.
Leven! gy werdt zonde en slijk;
Sterven! gy werdt goddelijk.

BEURTSTEMMEN.

Dood, waar is uw vreeslijk wapen?
Waar de prikkel van uw schicht?
Wie heeft u den arm ontwricht?
Wie het akelig gehuil
Van uw donkren jammerkuil
Tot triomfzang omgeschapen?
Jezus, Jezus brak uw macht,
In Uwe ondoorzienbre nacht!
Hy, in ’t zegenrijk ontslapen
Zijn’ verlosten voorgegaan,
    Om aan ’t leven
    Weêrgegeven
Eeuwig voor Zijn throon te staan!

’s Levens beker zal ons laven,
Vrijgekochten door zijn bloed;
[ 20 ]En de rijkste Hemelgaven
Wellen uit een vrij gemoed!
Wijk, Verlokker! wijk, Betichter!
’t Hart vreest geen verdoemend Richter,
Dat Zijn Middelaar begroet.
Vlecht vrij kransen hier beneden,
Dal van leed en bitterheden;
De onze bloeit in hooger oord:
Op de drijfwiek der gebeden,
Uw verlokking doorgegleden,
Wordt, voor wien Hy heeft geleden,
In uw poeldamp niet gesmoord.

CHOOR.

Hallelujah! Hallelujah!
Hemel, Aard en Schepseldom
Galmt ons hallel wederom!
    Hallelujah!
Eeuwig heil na dood en graf
Wachten Zijn verlosten af.
    Hallelujah!

EEN STEM.

Ja, hoort gy-allen, Schepslendrommen,
En werpt u neder met ons slijk!
Vertwijfeling en angst verstommen!
En ’t roekeloos vermeten wijk’!
Hoort, Volken! Hoort, gy Englenscharen!
Ja, hoort den blijmaar dat Hy leeft!
Ja, Thabor heeft Hem op zien varen,
Die ons Zijn Rijk herwonnen heeft.

CHOOR.

Nu in Zijn naam geleefd, gestorven,
ô Al wie de ijdele Afgoôn smaadt!
Dees wareld en heur trots gehaat!
En, dáár de zegekroon, dáár ’t hemelsch heil verworven,
Waar aard, noch aardsheid meer bestaat!

EEN STEM.

Zweeft nu, zuchten, naar den hoogen,
En gy, tranenvloed, ontspringt
Die den hemel openwringt!
Hijgt, gy boezems! staart, gy oogen,
    Opgetogen,
Waar u ’t jubel tegenklinkt!
[ 21 ]EENE ANDERE.

Heft u, zielen, streeft naar boven!
Zalig, zalig dat gelooven,
’t Geen een straal van ’t Hof der Hoven
Van het zedig voorhoofd blinkt;
Waar de wareld met haar luister,
Waar de Hel met band en kluister,
    Voor vezinkt.

BEIDE.
Triumf! triumf! wy zegepralen,
Hy overwon en Hel en Dood!
Verheft uw stem, o Zangchoralen!
Klink’ lof en dank door ’s Hemels zalen
HEM die voor ons Zijn bloed vergoot.

EEN DERDE.

Wees gy onze Tempel, Hemel! Wees ons Outer, bloeiende Aard!
Stijgen heilige offervlammen met de harten hemelwaart!

CHOOR.

Godsdienst daalt uit ’s Hemels choren:
Bloemen strooit haar eene hand;
De andre draagt in volle horen
Vrucht van ’t hemelsch Vaderland.
Levenstwijgen, eeuwig bloeiend,
Ooft, van levenssappen vloeiend,
Vuurgelijk zijn schel doorgloeiend:
Korrelvolle heilgranaat,
Laving stortende en verkwikking
Voor de harten dorstverstikking;
Balsemvolle honigraat;
Frissche Paradijslaurieren,
Zegenpalmen van genâ
Om het eeuwig feest te vieren,
Door de purpren kruisbanieren,
In den zonderstrijd te zwieren,
En elk needrig hoofd te sieren,
Overdrupt op Golgotha,

Ja Zy wenkt, Zy streeft ons tegen,
En de Hemel lacht ons aan,
    Spreidt ons zegen
    Op de wegen,
[ 22 ]Droogt de biggelende traan;
Zalft de wonden, streelt door ’t lijden;
Leert ons, met den Heiland, strijden,
Hel en Wareld wederstaan,
Om met vurig zielsverblijden
’t Doornig kruispad in te slaan.

EEN STEM.

Jezus Christus, o mijn harte,
Riep my tot zijn strijdgenoot.
Dreig’ verwoesting, plaag, of smarte,
Wy verachten pijn en dood.
Grimmen beulen, bloedschavotten!
Grijnzen dolle moordrenrotten!
Dreigen boei en vlam en zwaard!
Uit den Hemel blikt de glorie
Van de palmkroon der viktorie,
Onzen zegepraal bewaard!
Alle Heemlen schouwen neder,
Lachen ons in ’t lijden aan:
Geen verukking ooit zoo teder,
Dan voor Jezus, dan voor Jezus, Helverwinnaar, slangvertreder
Dood en jammer te ondergaan!

EENE ANDERE.

Ja, de Hemel is ontsloten,
De Aard ontzinkt aan onzen voet.
Juicht, o heil-, o stamgenooten,
Juicht, geheiligde Adamsloten,
Jezus treedt ons in ’t gemoet.
’k Zie de middagzon verdonkeren
Voor Zijn hooger zonneglans,
De Almacht van Zijn schedel flonkeren,
In Zijn overwinningskrans!

Wees gy onze Tempel, Hemel! wees ons Outer, bloeiende Aard!
Stijgen heilige offervlammen met de harten hemelwaart!

CHOOR.

    Hallelujah!

EENIGE STEMMEN.

Hallelujah! Englenchoren,
Ja, wy stemmen in uw lied!
[ 23 ]Weêrgekochten, schoon verloren,
Schoon in zondevloek geboren,
Schaamt uw zang zich onzer niet.
Ja, de stem van Adams zonen
Mengelt in uw zuivre tonen
Waar zy uit de boezems schiet!
Ja zy stoort uw lofzang niet.

Hallelujah, Serafijnen!
Eeuwig hallel onzen God!
Hallel ook by ’t aardsche kwijnen,
Als in ’t hemelheilgenot!
Hallel by uw weêrverschijnen,
Koning, Rechter vna ’t Heelal!
Hallel tot dit stof verdwijen,
En in Geest herleven zal!
Hallel door alle eeuwigheden
Hem die voor ons heeft geleden,
Ons gered heef van den val!

CHOOR.

Hallel, Oceaan der dingen,
Uit wiens boezem alles sproot!
Hallel, spruit uit ’s Vaders schoot,
Medgenoot der stervelingen,
Die uit graf en dood verreest!
Hallel, louterende Geest,
Heiligmakende Albezieler
Zondesmet- en doodverniele!
Hallel, onbegrijplijk Een: —
Hoogstgeduchte misdrijfwreker; —
Toevlucht van den wetverbreker;
Borg en voorspraak van den smeeker; —
Reiniger van ’t aardsch gemoed; —
Lof en dank zij u gegeven
Voor de weldaad van het leven,
Voor den zoen in ’t vlekloos bloed,
En d’ alheiligenden gloed!
Zij, waar de adem Gods mag zweven,
U de lofzang opgeheven,
Dat en aard en afgrond beven,
EENIG WEZEN, EENIG GOED.

1825.