Rotsgalmen/Verbintnissen

De negentiende eeuw Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk

Verbintnissen

Aan mr. I da Costa
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.

[ 64 ]


Verbintenissen.

Voorzeker, ’k heb geleerd by d’ opgang van mijn baan,
Hoe dwaas, hoe hachlijk ’t zij, betrekking aan te gaan,
En hoe ’t gevolg kan zijn van ’t schuldloost bandensmeden!
’k Was in een Maatschappy van Dichtren opgetreden,
Waarin de reinste zucht voor Kunst- en Lettermin
Ons allen samensmolt als tot een enklen zin
’t Was heilige ijver voor ’t onschatbre Taalvermogen,
De dierbre moederspraak uit zuivre bron gezogen,
Voor smaak en zeedlijk schoon, voor grootheid van gemoed,
Daar ’t Godlijk vuurbezield van d’ echten Dichtrengloed.
Die band van broederschap mocht me uitermate streelen,
En zoet was ’t me, in hun roem en vriendenhart te deelen.
Maar — melde ik ’t ? — Ja, ’t Heelal was tuige en gruwt er van:
De Dichtschool werd ontaard in ’t gruwlijkst eedgspan.
Die zucht voor ’t Vaderland, die allen scheen te ontsteken,
Verhief (door waanzin dol) het vloekbare oproerteeken,
Die Pindus dolf zich tot een moordhol, waar ’t Geweld,
Het Vaderland ten val, op ’t outer werd gesteld,
De Staats- de Christenplicht, Gezag en Wet, vertreden
En opgeofferd werd aan domme spoorloosheden,
Met Kennis, Waarheid, Recht; en ’t redenlijk Verstand
Beneveld en verstikt door Helschen fakkelbrand. —
Ik zag den moedwil, en bestreed hem. — Gruweldaders
Ontwiessen ’t Recht, en ’t volk werd prooi van Staatsverraders.
My d’eed en ’t bloed getrouw van heel mijn Voorgeslacht,
Verdreef van uit mijn erf een razende Overmacht.
’k Zwierf balling op uw spoor, ô onverwrikbre Vaderen,
(Wier adem, trouw, en moed my ombruischt door mijne aderen,)
Toen Alvaas woede u bande, en uitschudde, en verdreef,
En de eer slechts van uw stam uw’ nazaat overbleef.
Wat meer? — Een Vorst verscheen, die Hollands bloênde wonden
Verbond, my riep en liefde. Ook hem werd de eed geschonden,
Ik de offerhand gemaakt van ’t hart dat hy my droeg.
Napoleon verscheen, die ’t al in kluisters sloeg.
Hy viel. ’t Verlossings uur…! Toen zegende ik mijn leven:
En nieuwe, een zuivre lucht scheen om my heen te zweven,
De Hemel (docht my) daalde. Oranje greep den staf,
’t Juichte alles — maar hoe dra brak die begoochling af !!
De dolik, eens gezaaid, ging voort met uit te schieten,
En de Afgrond werd neit moê van koestren en begieten;
’t Vergif, van ’t wiegjen af in ’t volkszaan ingeplant,
Verpest en argloos hart en ziel en ingewand;
Ja ’t kroost, geheiligd aan de Moloch thands verheven,
Wordt jammerlijk ten prooie aan Heidnen leer gegeven;
En Sodem en Gomorre, oud Romen en Atheen,
[ 65 ]Hoopt in ons Vaderland zijn gruwlen stout op een!
Ja, de afval is volwrocht. Met Christus zoen te honen,
Zijn bloed te smaden, ja, behaalt men gloriekroonen,
En de eer die Turk en Pers voor Jezus grootheid voedt,
Wordt hier in Hollands schoot met schande en leed geboet.
En zoude ik my dan hier in hun gezelschap vlijen,
Die de afgoôn dezer eeuw met hart en mond belijen;
Of wien huns Heilands naam niet meer ter harte gaat,
Dat ze onverschillig zijn by vloekbren lastersmaad
Of, waar hun ’t bloed der schaamte in ’t voorhoofd op moest stijgen,
Uit laffe menschenvrees of wareldliche inzict zwijgen?
Ik die, voor Jezus oog, voor ’t vrij geweten leed,
Hem, die my steunde en schoort, my-zelf verschuldigd weet,
En by den felsten storm, op ’t woedendst losgebroken,
Voor de Onschuld in Zijn naam vrijmoedig heb gesproken,
De wapens zag verstompt, op dees mijn borst gericht,
En geen behoefte ken, geen doelwit, dan den plicht!

Neen, vraagt niet, woeste hoop, als of ge met dit vragen
De gruwlen, u te zwaar, ten deel kost overdragen,
En schuilen achter ’t schild dat geen ontaart gebroed,
Maar Hollands braafheid tot bescherming strekken moet;
Duldt, lijdt een koning dit; hy, uit den Held gesproten
Die voor d’ oprechten leer in ’t harnas toegeschoten,
Voor Christus kerk zijn goed, zijn bloed en leven liet ? —
Neen, Nassau, neen, Oranje ontviel zijn afkomst niet.
Regeer’ hy! en Gods kerk zal vrijen adem halen!
De heilzon van ’t Geloof ons Neêrland weêr bestralen;
De zorg dier Godheid ons weêr reegnen in den schoot,
Met wie het Hoof zijns stams ’t Verbond ter redding sloot,
Wannneer hy Vorstenhulp en steun van aardsche Machten,
Op Hem-alleen gerust, kloekmoedig dorst verachten,
En met Profeetenkracht in één ontzachlijk woord,
De lafheid schaamrood hield, de vrees in ’t hart versmoord.
Regeer’ hy! breekt hy ’t juk der laffe Dwingelanden,
Wier moedwil d’ elpen staf durft buigen in zijn handen,
Ten roede en geesel maakt van ’t Godgetrouwe volk,
En heimlijk ’t lemmer slijpt der Hem bestemde dolk.
Regee’ hy! in den naam der Godheid die hem huldde,
Die zoo ze een poos den trots van ’t Helgebroedsel duldde,
Hen, met het bandloos rot dat in hun voetspooor streeft,
Slechts aan hun dwaasheid tot verdelging overgeeft;
Doch geen Oranje schiep ten speelpop van zijn beulen,
Noch opvoerde op den throon om met den Hel te heulen;
Maar, telg eens Voorgeslachts, verwondring van Euroop,
Der onderdrukkren schrik, der onderdrukten hoop,
Hen ’t edel harte vormde, een bloed als ’t zijne waardig,
Dat, teder voor zijn volk, weldadig, en rechtvaardig,
[ 66 ]Geen strijd met Christus voert, geen veete in ’t heimlijk kweekt,
Op Dien ’t wettig recht op Heiligschenders wreekt.
Regeer’ hy! ja nog eens! door hem moet God bevelen;
Geen volkshoop, met het recht door God geeigend, spelen.
Geen arm, die (hoe ’t verraad ons nieuwe jamm’ren wrocht)
Ten prijs van ’t heerlijkst bloed ons zege en vrijheid kocht,
Geen bloed dat voor ons vloeide en ’t slagzwaard weet te voeren,
Dulde aan zijns Vaders throon dat gruwlijk Staatsberoeren!
Men zuig’ dan ’t Staatsgif vrij uit Englands beker in,
En lochen ’t Christendom met Franschen gruwelzin;
Ons Holland, neen mijn God, heeft U niet afgezworen,
Al galmt ook valsche leer weêr strafloos door uw choren;
’t Kleeft Jezus zoenbloed, ’t kleeft der Vaadren wijsheid aan;
’t Verfoeit de gruwelspraak van dartlen eigenwaan:
’t Erkent Oranje voor zijn wettig Hoofd en Koning;
’t Eischt Vaderzorg van hem, geen ijdle praalvertooning;
’t Eischt huldevan zijn kroon aan Christus als zijn Hoofd,
En ’t heeft zich ’t heil des Staats van hem-alleen beloofd.

Maar mijmer ik? — ô Neen, ik zie het zwerk zich kloven;
De zucht der bange kerk stijgt wolkende op naar boven;
De Geest der Waarheid laat aan ’t vloekbre Wangeloof
Zijn uitverkoren volk, zijn kudde, niet ten roof.
Nog zijn er die met vuur ’t Genadelijk verkonden;
Nog vloeit des Heilands zoen uit duizenden van monden;
Nog biên we eenn moedig hoofd aan ’t zaamgezworen rot,
En (moet het) storten ’t bloed voor koningsrecht en God.
Hy-zelf wiens prille jeugd dien zoenleer heeft beleden
Wien moedwil en geweld en lasterzucht vertreden,
Gevoelt, erkent in ’t hart, ô aller Vorsten Vorst,
Door wien hy ’t hoog gezag en zwaard en scepter torscht.
Geef Goël, geef hem kracht, Uw naam Uw recht, te wreken!

Wat zie ik? staat my vrij, het wonder uit te spreken?
Ja, ’t uitgebreid verschiet rekt zijn onmeetbren boog:
Een onafzienbaar vlak verheft zich voor mijn oog:
Ik zie ’t met Islamiet en Jood en Christenscharen
Doorgolfd, gelijk een meir met wemelende baren,
En buigen, door één geest, één zelfde zucht bezield,
Voor d’ aangebeden naam waar ’t Englendom voor knielt.
’t Juicht alles! ’k zie een vloed, een oceaan van stralen
Met gouden wederglans op al ’t geschaapne dalen.
« Ja, » « Ik koom, en ’t uur genaakt;
« En wel hem, die me in nood, ook stervend, niet verzaakt! »

Ja, lijden wy getroost, bestrijden de Aartstyrannen,
(Die tegen de Almacht en Hare ordning samenspannen,)
Door ’t wapen van dat Woord, dat alles overheert,
[ 67 ]En vuurvlam ademt die wat weêrstand biedt verteert!
Volharden we onvermoeid, ter redding van misleiden,
Moewilligen ten schrik, de waarheid uit te breiden,
En sterven voor ’t gezag van Jezus als ons Hoofd!
Hy kent den zijne, en ’t hart dat in Zijn naam gelooft.
Maar geen verbindtnis, neen, met wufte stervelingen,
Als konden we in ’t gemoed door hart en nieren dringen;
Daar ’t als een veldbloem steeds geslingerd hier en ginds,
Nu ’t hoofd verheft, dan buigt, op d’ ademtocht des winds,
En halve zucht tot God by eigen zelfvermeten
Blijft worstlen, als een slaaf geklonken in zijn keten.
Gods Oppermacht behoeft der zulken bystand niet,
Wier moeilijkst zwoegen slechts een nutloos zweet vergiet.
ô Wachten we ons Zijn weg, Zijn wil, vooruit te loopen!
Ons strijden is ’t gebed, de lijdzaamheid, en ’t hopen;
Doch geen gemeenschap met den Afval! Christen, waak,
Wees moedig, waarschouw, spreek, en sterf voor Jezus zaak!

 1823.