De Stijl/Jaargang 4/Nummer 3/Over het moderne schilderen
‘Over het moderne schilderen’ door Theo van Doesburg |
Afkomstig uit De Stijl, jrg. 4, nr. 3 (maart 1921), p. 33-36. Publiek domein. |
[ 33 ]OVER HET MODERNE SCHILDEREN [1]
DOOR THEO VAN DOESBURG.
Eenige algemeene opmerkingen naar aanleiding van de werken der Kubisten en Neo-Kubisten. |
Schilderen is: het samenbrengen van kleuren tot een eenheid. Het Schilderkunstige uitdrukkingsmiddel is de kleur en niets anders. Dat is altijd min of meer zoo geweest, doch om de kleuren een bepaaldheid, een steun te geven, terwille van de kompositie dus, werden de voorwerpen gebezigd. Maar armen en beenen, menschen, dieren en gewassen zijn geen wezenlijke uitdrukkingsmiddelen voor een schilderkunstige harmonie. Het reëele beeldingsmiddel, het middel waarmee de schilder de eenheid of harmonie inderdaad realiseert, beeldt, is de kleur. Al het andere is den schilder opgedrongen.
In geen tijd is hij zich daarvan zoo bewust geworden als in den onzen.
De eenheid, de harmonie (niet de naturalistische, maar de esthetische) is het onderwerp der schilderkunst en [ 34 ]der kunst in het algemeen. Al cultiveerende is de schilder gaan beseffen, dat er een verschil bestaat tusschen het verzinnebeelden der harmonie door middel van figuren — zooals b. v. de z. g. n. symbolisten deden — en het beelden, dat wil zeggen : schilderkunstig realiseeren der harmonie door verhouding van kleur tot kleur.
De schilderkunst bedoelt niet propaganda te maken voor een bepaalde gevoels- of gedachteorde als religie, socialisme, theosofie enz. Evenmin bedoelt de schilderkunst te imiteeren. De schilderkunst — de kunst in het algemeen — bedoelt dat éene grondgevoelen, dat alle gevoelscatagorieën omvat: de eenheid, de harmonie te beelden d. i. te verwerkelijken met niets anders dan het middel dat haar karakteriseert: de kleur.
In de esthetische evenwichtigheid, waarnaar de kunstenaar streeft zijn alle tweede-rangsgevoelens voorondersteld.
Onder „tweede-rangsgevoelens” versta ik alle gevoelens die aan de harmonie nog niet toe en het gevolg zijn van den strijd òm de evenwichtigheid: de tragiek.
Waar het den schilders om deze laatste te doen was, maar zij toch niet van de tragiek, het emotioneele, konden afkomen (b.v. de impressionisten) werd de tragiek in de locaaltoon omgezet. Elk détail werd op deze locaaltoon afgestemd. Aan alles werd dezelfde waarde toegekend, de kleuren werden om zoo te zeggen naar één punt gedreven. Zoo werd, door het werken met kleuren die op zeer kleine afstanden van elkaâr liggen, een soort eenheid bereikt, maar dat was slechts een schijneenheid; niet meer dan een gelijkheid (toonsymetrie). De schilderwijze was hiermee in overeenstemming: zij was een vloeiende.
[ 35 ]Het is noodig dit alles nog eens te bedenken alvorens men zich een oordeel vormt over de kubistische en neo-kubistische uitdrukkingswijzen. De schilderkunst laat zich slechts uit de schilderkunst verklaren.
De schilderkunstige harmonie, die de moderne schilders willen uitdrukken, verschilt van de „klassieke” hierin: dat zij kleuren, die op groote afstanden van elkaâr liggen, kleuren van ongelijke waarde, kleuren die elkâar contrasteeren, dissonanten, tot een schilderkunstige eenheid verwerken door de verhouding van kleur tot kleur. Zoodoende realiseeren, beelden zij eenheid, esthetische evenwichtigheid.
Hebben zij nu hun kompositorischen steun verloren, omdat zij daartoe geen voorwerpen-in-geschilderden-toestand bezigen? Neen, want zij hebben het equivalent gevonden in het karakteristieke uitdrukkingsmiddel: de kleur, in het begrip van evenwichtige indeeling, in de constructie.
Den kubisten komt de eer toe de voorwerpelijke kompositie te hebben omgezet in de schilderkunstige kompositie. De neo-kubisten hebben de kleur als uitdrukkingsmiddel toegepast, zoowel op het vlak als in het intérieur.
Hebben zij het innerlijk leven, het gevoels- en gedachtenleven uitgeschakeld? Neen, maar zij koketteeren er niet mede zooals hun voorgangers: de sentimentalisten, zij deelen alles mede aan en door de kleur.
Zij beelden het diepst-innerlijke schilderkunstige, maar zij beelden het niet af, zij verzinnebeelden het niet, zij maken geen „literatuur” door een voorstelling.
Het moderne kunstwerk dan, mist voorstelling, maar het mist niet: onderwerp. Het onderwerp is van schilderkunstigen aard, het is: esthetische evenwichtigheid, eenheid, harmonie in hoogeren zin.
Nu nog iets over het verschil tusschen kubisten en neo-kubisten. [ 36 ]De kubisten gingen uit van het voorwerp en gaven daarvan de synthese. De neo-kubisten gaan van de kleur uit en geven daarvan de schilderkunstige synthese. De eerste abstraheeren, de laatste realiseeren.
Beeldt de nieuwe schilderkunst ook al zonder vorm — het steunpunt der individualistische schilderkunst — zij heeft haar steun in het schilderkunstige uitdrukkingsmiddel, terwijl de architectuur haar tot een nieuwen „vorm” zal worden. De nieuwe architectuur zal het steunpunt der nieuwe schilderkunst worden.
Wij gelooven in de macht van deze beide, die elkaâr aanvullende tot een monumentale eenheid, in staat zullen zijn het diepste van onze esthetische verlangens te realiseeren.
Langs verschillende wegen tracht men tot deze eenheid te komen en het is verkeerd de pogingen tot een a-individualistische kunsteenheid, aan dezelfde zienswijze te onderwerpen als die welke gold voor de individualistische schilderkunst. Men moet de nieuwe schilderkunst niet zien vanuit het imitatieve, noch vanuit het emotioneele, noch vanuit het symbolische of litéraire, maar vanuit het enkel-schilderkunstige: de evenwichtige indeeling van kleuren tot een eenheid.
Dat deze kunst daarom decoratief zou zijn in een vergissing. Zij kàn dat zijn, wanneer de kleur slechts versierend optreedt. Maar zij kon dat even goed zijn tijdens de vormschilderkunst, wanneer de vorm, b.v. een figuur, slechts versierend optrad.
- ↑ Openingswoord voor de tentoonstelling der „Section D’or” in het Stedelijk Museum te Amsterdam.
Overige vindplaatsen
bewerken- Ad Petersen (ed.; 1968) De Stijl [vol] 2. 1921_1932. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 27-28.