Uit stilte en strijd/De avondwolken

[ 40 ]

XVIII.

DE AVONDWOLKEN.


Toen zag ik uit in den avond
En keek in den wuivenden hemel,
Zooals een plant in den avond
Alleen op een zonnigen heuvel,
Zooals een zwijgende vogel,
Die rust op een eenzamen heuvel
Onder de varende wolken
Van den eindeloos drijvenden hemel
Van blauw en van goud, — en de wolken
Dreven als zachte gestalten,
Als teedere vreemde gestalten —
  Zooals de zoete gestalten
   Van wat ik mij droomde,
    Van wat ik verwachtte,
     Van wat ik eens hoopte —
      Maar nimmer had!

Toen steeg het licht van den avond
Verre in den eindloozen hemel,
Zooals een vlam van den avond
Drijft om een eenzamen heuvel,
Zooals een stralende vogel —
[ 41 ]En alle, als een brandende heuvel,
Zwollen de vlammende wolken
En bestegen den zwijgenden hemel
Van blauw en van goud, — en de wolken
Dreven als groote gevaarten,
Als vlammende vreemde gevaarten —
  Zooals de gouden gevaarten
   Van wat ik beminde,
    Van wat ik verlangde,
     Van wat ik begeerde —
      Maar nimmer had!

Toen zonk de zwijgende avond
Om me, als een mist uit den hemel,
Als om een boom zonk de avond,
Als om een duisteren heuvel,
Als om een donkeren vogel,
Als om een graf op een heuvel —
Zoo zonk de nacht uit de wolken
En zeeg de verduisterde hemel
Rondom mij heen, — en de wolken
Dreven als vage gedaanten,
Als vluchtende vreemde gedaanten —
  Zooals de bleeke gedaanten
   Van wat ik beklaagde,
    Van wat ik betreurde,
     Van wat ik beweende —
      Maar nimmer had!