Uit stilte en strijd/Beschouwingen over de natuur en den mensch

[ 38 ]

XVII.

BESCHOUWINGEN OVER DE NATUUR EN
DEN MENSCH.


Curieus is 't toch, dat de natuur
Al wat de menschen hier bederven
Met hare vriendelijke verven
Wel weer terecht brengt — op den duur!

Een paviljoentje, of andre taart —
Een kleerenmagazijn bijvoorbeeld,
Is nog maar niet voorgoed veroordeeld,
Maar wordt juist mettertijd wat waard.

Ja zelfs een standbeeld in ons land
— Iets op zichzelf betreurenswaardigs —
Krijgt op den duur toch wel iets aardigs,
Ja: wordt iets liefs — langzamerhand.

Alleen de menschen in persoon,
Met hunne smaken en vermaken,
Hooren tot de verloren zaken: —
Die vallen tè veel uit den toon!

De man is 't leelijkste produkt,
Gekleed als op de modeplaten
— De andren dan nog daargelaten —
Is hij toch wel het meest mislukt!

[ 39 ]
Ook aan de vrouwen — van fatsoen
— De onfatsoenlijke uitgezonderd,
Die geen fatsoenlijk mensch bewondert —
Kan de natuur niet veel meer doen: —

Zij hebben wat van Eva beet,
Maar schijnen van 't oorspronkelijke
Toch wel wat héél ver af te wijken —
Behalve dan, soms, uitgekleed.

Eerst als de mensch is heengegaan,
Aan 't einde van zijn leelijk liedje
En sluimert onder een margrietje,
Doet hij wat aangenamer aan.

Tenzij er, ter gedachtenis,
'n Portretje in een glazen doosje,
Een engeltje, of een kralen roosje,
Of zoo een „monumentje” is.
— — — — — — — — — — — —
Ach — werd de mensch maar eindlijk wijs
En stoorde hij zich aan geen praatjes,
Dan kwam hij — met wat vijgeblaadjes —
Wel weer terug in 't paradijs!