Uit stilte en strijd/Droomen
← Mijmering | Uit stilte en strijd (1909) door Carel Steven Adama van Scheltema | De dralers → |
Uitgegeven in Rotterdam door W. L. & J. Brusse. |
[ 21 ]
VIII.
DROOMEN.
Mijn droomen in den laten morgen waren
Als scheuren door Japansche zachte prenten,
Waar stroomen liefde doorgeloopen waren
Tot milde golven van Japansche zeeën,
Waar vrome eilande' in gelegen waren,
Als platte bladen in gebedenboeken
Van glad geschilderd goud.
Als scheuren door Japansche zachte prenten,
Waar stroomen liefde doorgeloopen waren
Tot milde golven van Japansche zeeën,
Waar vrome eilande' in gelegen waren,
Als platte bladen in gebedenboeken
Van glad geschilderd goud.
Mijn droomen in den laten morgen waren
Als wijze boeken van Japansche teekens,
Die als Japansche kinderlachjes waren,
Van kindertjes die door de bladen kropen
En met een zonnestraal aan 't spelen waren,
Waarvan de slierten door de boeken draaiden
Als staarten rimplend goud.
Als wijze boeken van Japansche teekens,
Die als Japansche kinderlachjes waren,
Van kindertjes die door de bladen kropen
En met een zonnestraal aan 't spelen waren,
Waarvan de slierten door de boeken draaiden
Als staarten rimplend goud.
Mijn droomen in den laten morgen waren
Als staarten van gekrulde lieve draken,
Die van de vazen afgegleden waren
En edel speelden in de diepe schotels,
Waarin hun oogen neergezonken waren
En zwijgend blonke' als vriendelijke droppels
Van zacht gesmolten goud.
[ 22 ]Als staarten van gekrulde lieve draken,
Die van de vazen afgegleden waren
En edel speelden in de diepe schotels,
Waarin hun oogen neergezonken waren
En zwijgend blonke' als vriendelijke droppels
Van zacht gesmolten goud.
Mijn droomen in den laten morgen waren
Als droppelen in goudgelakte doozen,
Die alle in en om elkander waren,
En één der droppels rolde door de gaten,
Die toch niet in de dichte doozen waren,
Tot hij in nevel uit elkander spatte
Van fijn gepoeierd goud.
Als droppelen in goudgelakte doozen,
Die alle in en om elkander waren,
En één der droppels rolde door de gaten,
Die toch niet in de dichte doozen waren,
Tot hij in nevel uit elkander spatte
Van fijn gepoeierd goud.
Mijn droomen in den laten morgen waren
Als tooverdoozen met Japansche waaiers,
Die fladderden alsof ze vlinders waren,
En telkens zag ik zachte prachtigheden,
Die telkens ook weer dichtgevouwen waren
En leken op een land vol bloemenheuvels
Van opgezwollen goud.
Als tooverdoozen met Japansche waaiers,
Die fladderden alsof ze vlinders waren,
En telkens zag ik zachte prachtigheden,
Die telkens ook weer dichtgevouwen waren
En leken op een land vol bloemenheuvels
Van opgezwollen goud.
Mijn droomen in den laten morgen waren
Als heuvelen van wonderlijke wolken,
Die mollig door de zon beschenen waren
En waarop plechtig stille goden zaten,
Die peinsden of ze dood of levend waren
En staarden op hun heilig ronde buiken
Van zwart beschimmeld goud.
Als heuvelen van wonderlijke wolken,
Die mollig door de zon beschenen waren
En waarop plechtig stille goden zaten,
Die peinsden of ze dood of levend waren
En staarden op hun heilig ronde buiken
Van zwart beschimmeld goud.
Mijn droomen in den laten morgen waren
Opeens als lichten in de zon verdwenen —
Maar even voelde ik of ze waarheid waren,
En of ik hier verkeerd waar' op de wereld,
En hier maar uit de lucht gevallen ware,
En levend op de aarde lag begraven
Als zoo een god van goud —!
Opeens als lichten in de zon verdwenen —
Maar even voelde ik of ze waarheid waren,
En of ik hier verkeerd waar' op de wereld,
En hier maar uit de lucht gevallen ware,
En levend op de aarde lag begraven
Als zoo een god van goud —!