Uit stilte en strijd/Mijmering

[ 19 ]

VII.

MIJMERING.


t Wordt stil — en als een stille droom
Komt de avond om mij heen, —
En zachtjes ga ik droomend aan
De weefstoel van 't verleen.

En zachtjes tel 'k de dagen weer
Die door mijn vingers gleên —
En droomend zie 'k het dampend dal
Door de avondschemer heen.

Daar is dezelfde heuvel waar
De zon vroeger verdween —
Daar zijn dezelfde dingen nog.
Waarop zij vroeger scheen.

Dezelfde boome' en pade' — iets is
Toch anders dan voorheen —
Zij waren stiller — vreemder — of
Veranderde ik alleen?

Daar liep ik — en daar lag ik toen —
Daar klom ik overheen —
Het lijkt zoolang — zoolang al — en
't Is toch niet lang geleên.

[ 20 ]
En langzaam, om mijn droomend hoofd,
Komen twee armen heen —
En 'k droom — en 'k waak — en ach, ik weet
Niet of ik lach of ween.

En peinzend zie ik haar gelaat,
Dat buigt over mij heen —
En 'k zie haar aan, en weifel nog —
Ben ik niet meer alleen —?