Uit stilte en strijd/Wij zoeken 't ver

[ 16 ]

VI.

WIJ ZOEKEN 'T VER.

Wij zoeken 't ver: —

„Ik zoek het zuiver schoone beeld,
Dat kan verzoenen met dit leven,
De vreemde vlinder, die daar speelt,
Draagt 't op zijn vleugelen geschreven —
Doch als 'k mijn handen om hem sluit
Wisch ik die teere teekens uit !"

„Gij volgt vergeefs wat immer vliedt
En houdt den schoonen schijn voor 't wezen,
Door eigen onrust ziet gij niet
Dat op zijn vleugels staat te lezen:
  Mijn beeld bloeit immer aan uw zij,
  Gij gaat mij blindelings voorbijl" ' '

Wij zoeken 't ver: —

„Ik zoek de zegenrijke vrucht
Van wijsheid en volkomen weten,
Ik zoek de sterren van de lucht
En alle hemelen te meten —
Maar ach, hoe hooger of ik stijg,
Hoe meer of ik naar adem hijg!"

[ 17 ]
„„Gij zoekt te zien wat niemand kent,
Wilt gij nog meer zien dan uw oogen,
Zoo streeft gij uit uw element
En zwijmt gij als een visch op 't droge:
  Slechts die zich uit zichzelve wenscht
  Voelt zich en zijne ziel begrensd !””

Wij zoeken 't ver: —

„Ik zoek de liefde en dien gloed,
Die altijd brandt en nooit beschadigt,
De diepe bron, die immer zoet,
Toch immerweer mijn dorst verzadigt —
  Maar ach, van elke nieuwe min
  Proef ik het einde in 't begin!"

„„Gij zoekt — en elk gevonden hart
Verliest gij reeds bij het ontvangen,
Omdat ge, in eigenmin verward,
Slechts liefde voelt voor uw verlangen:
  De liefde, die gij 't leven vraagt,
  Bloeit in het hart dat ge in u draagt!””

Wij zoeken 't ver: —

Wij zoeken een gedroomd gelaat
In 't driftig leven te bereiken —
't Geluk, dat immer vóór ons gaat
En immer verder schijnt te wijken,
  En tusschen stage vrees en hoop
  Gaat onze rustelooze loop;

[ 18 ]
Wij zoeken en vergaren 't goud,
Dat we immer de' andren dag zien blinken,
Om eindlijk, afgeteld en oud,
Op onze schatten neer te zinken:
  Wij blinden — ook het kleinste stuk
  Droeg toch den beeld'naar van 't geluk!